maandag, december 11, 2006

Europese rijksgedachte door Robert STEUCKERS in Synergon, december 2006.

Inleiding

Geopolitiek is een studie van geschiedenis en aardrijkskunde en dus van ruimte en tijd. Geopolitiek is een verzameling disciplines (niet één discipline) die een goed beheer van ruimte en tijd beoogt. Geen macht kan immers overleven zonder de noodzakelijke continuïteit van tijd en ruimte. Vanuit een niet-lineaire (cyclische of sferische) tijdsopvatting is het verleden nooit een afgesloten hoofdstuk. Zo is de rijksgedachte nog springlevend voor Hongaren en Serviërs. In de geopolitieke geschriften van de heer Steuckers speelt de Balkan bijgevolg een zeer belangrijke rol en zo ook in deze lezing. Als men spreekt over spirituele decadentie, dan betekent dat volgens hem evenzeer dat men zijn eigen aardrijkskundige milieu niet meer correct begrijpt. Julius Evola spreekt immers in Révolte contre le monde moderne van de numena[1], de krachten uit de natuur of uit de fysische gegevens, die de spirituele mens niet kan loochenen. Tot slot: een onontbeerlijk hulpmiddel in de geopolitiek van de rijksgedachte zijn historische atlassen, zoals die van Colin McEvedy. Zij behandelen de menselijke geschiedenis immers vanuit culturen en beschavingen, volkeren en rassen. Kortom, vanuit een organische zienswijze.

1. De oudste bronnen

Elke rijksgedachte heeft drie dimensies: een symbolische, een geografische en een praktische. Het gaat dan respectievelijk om een spirituele bron, een politieke ruimte en een communicatiemiddel. In de 19de eeuw hadden vooral Groot-Brittannië en Duitsland een belangrijke filologische traditie. Niettemin was het Frankrijk dat met betrekking tot het onderwerp van deze lezing een belangrijke filoloog voortbracht: Arthur de Gobineau. Filologen zochten de bronnen van de Indo-Europese beschaving in de vergelijkende taalwetenschap, meer bepaald die van het Grieks, het Latijn en het Sanskriet. Het was gemeengoed onder de humanisten van die tijd om de wortels van de Europese Beschaving in het Oude Griekenland te zoeken. Maar welk Griekenland? Ons moderne beeld van het Oude Griekenland is immers herleid tot iets intellectualistisch en sofistisch. De grote verdienste van Gobineau, oud-ambassadeur te Teheran, is dat hij als eerste Europeaan erop gewezen heeft dat de oudste bronnen van de Indo-Europese beschaving Iraans (Arisch) waren en niet Grieks. Zijn werk zou later een grote invloed hebben op dat van Léopold Sédar Senghor en Henri Corbin.

1.1 De Iraanse

De oorsprong van de rijksgedachte leidt ons naar de protohistorie. Er is in dezen geen strikt onderscheid tussen prehistorische, historische en metahistorische feiten. Elk rijk heeft vooreerst een stichter. In de Indo-Europese traditie (Indo-Iraanse) traditie is dat de mythische figuur van de zegevierende koning-held Rama (ook Yama of Yima genoemd). Hij moest in een ver verleden zijn noordse oerheimat verlaten na de komst van een “eeuwige winter” en zijn volk zuidwaarts leidden naar de Kaukasus, de Oeral en de Hindoekoesj. Met andere woorden: van Rusland naar Afghanistan, Europa, Iran en India[2]. Volgens Colin McEvedy mag de Indo-Europese bakermat niet worden herleid tot een klein gebied. Hetzelfde geldt eveneens voor de Afro-Aziatische en de Elamitisch-Dravidische bakermat. Er wordt te weinig rekening gehouden met de grote beweeglijkheid van die volkeren. De oerheimat van de Indo-Europeanen bestreek volgens McEvedy het hele gebied van de Noordzee tot de Kaspische Zee. Hij treedt aldus de Duitse archeoloog Lothar Kilian bij.

De Indo-Europeanen verwierven in het Midden Oosten naam en faam als ruitervolk. Zij leenden zelfs ruiters aan Semitische en Elamitisch-Dravidische volkeren. Omstreeks 1800 v. Chr. veroverden de ruitervolkeren de Elamitisch-Dravidische beschaving in Iran. Ze vormden er een ruiteraristocratie bij Dravidische volkeren (bijv. Kassieten) of bij Kaukasische (bijv. Hoerrieten). Die laatste werden militair georganiseerd door de Indo-Europese Mitanni. Tussen 1600-1400 v. Chr. vielen de Indo-Europese Tocharen China binnen en legden er de grondslagen voor de latere Chinese rijken. Omstreeks 1275 v. Chr. bezetten drie verschillende Indo-Europese (Indo-Iraanse) takken in het Midden Oosten[3]: de Cimmeriërs-Scythen, de Iraniërs en de Indiërs.

In 714 v. Chr. wierpen Cimmerische en Scythische legers het Hoerritische koninkrijk Oerartoe omver en ze vestigden zich in Anatolië. In 705 v. Chr. versloegen zij de Assyriërs. Tot de komst van de islam zouden er geen Semitische rijken meer in het Midden Oosten zijn, maar wel Scythische, Cimmerische, Medische, Perzische, Griekse, Macedonische, Parthische of Romeinse. De Perzen, een kleine stam uit Zuid-Iran, namen in 539 v. Chr. de leiding van het geheel over van de Meden. De leer van de religieuze hervormer Zoroaster of Zarathoestra kon zich aldus over het hele Midden Oosten verspreiden en een belangrijke Indo-Europese stempel drukken op de wereldgeschiedenis en de wereldgodsdiensten. Cyrus de Grote stond ook na de verovering van Babylon en Mesopotamië bekend als een edelmoedige veroveraar. De Romeinse keizers Trajanus en Julianus zagen het belang in van de Perzische Golf als een venster op de Indische Oceaan. Mesopotamië zou later nog dikwijls het strijdtoneel worden van Oost en West…

1.2 De Romeinse

Het einde van de Derde Punische Oorlog in 146 v. Chr. luidde het einde in van de Romeinse Republiek, zoals zij tot dan toe had bestaan. Het leger werd voortaan het instrument van een rijk dat het Iberische schiereiland, Noord-Afrika en Turkije omvatte. Die expansie vereiste een sterkere militaire organisatie van de onbestuurbaar geworden Republiek. Er brak een burgeroorlog uit tussen optimates[4] van de “conservatieve” Sulla en de populares[5] van de “progressieve” Marius. Marius voerde verschillende belangrijke hervormingen door. Zo werd het huurlingenleger bestaande uit boeren vervangen door een beroepsleger bestaande uit legionairs. Marius versloeg in 102 v. Chr. de Teutonen bij Aquae Sextiae (Aix-en-Provence) en in 101 v. Chr. de Kimbren bij Vercellae (Vercelli), nadat geen van de vorige consuls erin geslaagd was de Germaanse opmars naar Rome af te slaan. Marius werd zelfs beschouwd als “derde stichter van Rome” (Plutarchus) en zou uiteindelijk zeven keer consul worden. De figuur van de zegevierende generaal herinnerde onder anderen aan Rama, maar dat zou later evenzeer gelden voor Julius Caesar en Otto de Grote.

Consul Gaius Julius Caesar – nog geen caesar of keizer – trad later met zijn veldtocht door Gallië in de voetsporen van Marius. Nu volgt de geopolitieke dimensie: Marius besefte dat het Italische schiereiland bij de Rhône moest worden verdedigd. Caesar ging nog verder en besefte dat de Rhône, de Sâone en de Doubs één geheel vormden met de Rijn. Het was die laatste die door de Sequanen te hulp werd geroepen tegen Germaanse invallers (Sueven of Zwaben). Caesar werd na zijn Gallische veldtocht “dictator voor het leven”. Hij werd door zijn tijdgenoten niet alleen gezien als een zegevierende generaal, maar eveneens als een heerser over de rivierbekkens. Rivierbekkens bepaalden de territoriale organisatie van het Romeinse Rijk, niet volk of taal. De latere keizers moesten door de verdere uitbreiding van het Rijk bovendien niet alleen de bekkens van de Rhône en de Rijn, maar ook die van de Donau beheersen. De beheersing van het Donau was niet alleen toen van groot strategisch belang voor Europa, maar is het nu nog steeds. De beheersing van de Donau is hét doel van de NAVO in de Balkan (cf. Edward Luttwak, Zbigniew Brzezinski).

In 105 n. Chr. voltooide keizer Trajanus Caesars geopolitieke strategie door Dacië – de enige Romeinse provincie ten noorden van de Donau – te veroveren. De controle over de Balkan verleende hem toegang tot de Zwarte Zee en zelfs Anatolië, Armenië en Mesopotamië (113-117 n. Chr.). Hij was de eerste Europese keizer die de Perzische Golf bereikt had. Zijn opvolger keizer Hadrianus achtte het wijselijk om zich strategisch terugtrekken achter de Eufraat (uit Assyrië en Mesopotamië). De frontlinie tegen de Parthen was immers te lang geworden. De duurzame vrede in het Romeinse Rijk die daarvan het gevolg was, liet een culturele en economische bloei toe.

De Ottomanen konden Mesopotamië slechts veroveren in de 16de eeuw, nadat ze eerst de controle over de Balkan hadden verworven. Zo was de Slag op het Merelveld of Kosovo Polje (1389) al het voorspel van de Val van Constantinopel (1453). Moskou zou na Constantinopel het Derde Rome worden. Wat ooit voor de Ottomanen gold, geldt nog steeds voor de Amerikanen. Zij brachten vanaf 1999 stelselmatig hun Brzezinski-strategie in de praktijk. Een eerste stap in die strategie was de inplanting van grote militaire bases in de Balkan, waarin ze pas echt geslaagd zijn na de bombardementen op Servië. Een tweede stap waren Afghanistan en Oezbekistan. Een derde stap was uiteindelijk Mesopotamië (Irak). De Amerikanen werpen zich ten aanzien van Europa (Rusland incluis) op als de verdediger van de Ottomaanse erfenis. De strategie van de Britse en later de Amerikaanse zeemachten is al oud en houdt onder andere in dat geen enkele Europese landmacht controle over de Perzische Golf – het venster op de Indische Oceaan – mag hebben. De organisatie van de economie of de infrastructuur in het Midden Oosten door Europeanen of allianties van Europeanen willen ze te allen prijze verhinderen.

Geopolitiek = Hydropolitiek

Het Romeinse Rijk had het Middellandse-Zeegebied als kerngebied, maar het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie kon nooit een gelijkaardig kerngebied vinden. De waterwegen van Midden Europa leiden naar de Noordzee, de Baltische Zee of de Zwarte Zee, maar zonder een onderlinge verbinding. Van de rivierbekkens van Frankrijk en Rusland gaat een middelpuntzoekende kracht uit: vanuit respectievelijk Parijs of Moskou kan men het hele land beheersen. Van de rivierbekkens in Duitsland gaat echter een middelpuntvliedende kracht uit: de rivieren lopen immers veelal evenwijdig met elkaar. De Karolingers dachten net zoals de Romeinen in hydropolitieke termen. Ze zagen al de noodzaak in om het vrije verkeer op de Donau te herstellen en om een continentale rivierverbinding te graven tussen Rijn en Donau (Fossa Carolina). De opdeling van het Frankische Rijk met het Verdrag van Verdun (843) gebeurde eveneens volgens de rivierbekkens.

De as Boedapest-Wenen-Belgrado was steeds de achilleshiel van de Romeinse verdediging. Er waren tien legioenen gestationeerd, omdat de Pannonische/Hongaarse vlakte (Poesta) een bres vormde in een natuurlijke bergachtige verdedigingslinie. De ruiterij bestond vooral uit huurlingen[6]. Na de inval van de Aziatische Hunnen verwierven die laatste de controle over het centrale Donau-bekken. De Hunnen konden echter niet ingeschakeld worden als ruiterij. Er ontstond aldus een machtsvacuüm voor een tijdsspanne van ongeveer 500 jaar. In Europa bestond ook vóór 814 (de dood van Karel de Grote) steeds een zeker heimwee naar het Romeinse Rijk. Niettemin moet het beleid van Karel de Grote als een geopolitieke mislukking worden beschouwd. Hij slaagde er immers niet in de controle over het Donau-bekken te heroveren. De Donau was en is van cruciaal en vitaal belang voor Europa’s eenheid (vrede, orde, bloei).

De NAVO-strategieën – zoals geformuleerd door onder anderen Brzezinski en Luttwak – beogen Europa’s opdeling tussen Old Europe en New Europe, respectievelijk moeilijke en gemakkelijke VS-vazallen. De strategen van het Pentagon beseffen beter het belang van de Balkan en de Donau dan hun Europese collega’s. Een anti-imperialistisch regime zoals het Servische van Milosevic paste dan ook niet in hun strategie. Wie echter zegt dat de Europeanen kort van geheugen zijn, dat de rijksgedachte dood is, vergeet de duizenden Serviërs die zich in 1999 op en rond de bruggen van Belgrado en Novi Sad verzamelden om een levend schild te vormen tegen de misdadige NAVO-bombardementen. Onder NAVO-vlag hebben Europeanen toen Europeanen gebombardeerd! Het maffieuze UCK kreeg zowel de steun van de NAVO als van Al Qaeda. De bombardementen op de bruggen over de Donau hadden – evenmin toevallig – economische gevolgen tot in Oostenrijk.

De Karolingers

In 800 herstelde Karel de Grote, koning der Franken en Longobarden, de orde in Rome, zodat de weggejaagde paus Leo III kon terugkeren. De paus verleende hem daarvoor de keizertitel. Noch Karel de Grote noch de Frankische adel namen echter die titel ernstig. (Hij wou liever zichzelf kronen.) Karel de Grote zag immers zichzelf in overeenstemming met de traditie als mainbour[7]. Een eerste gevolg was de ontluikende investituurstrijd, een tweede het tweekeizersprobleem. De paus verwachtte van Karel de Grote dat hij ten strijde zou trekken tegen de Byzantijnen, terwijl die laatste terecht alleen in de Saracenen een gevaar zag. Een toenadering tussen het Frankische en het Byzantijnse Rijk was mogelijk geweest door een gearrangeerd huwelijk, maar – hoe stom het ook moge klinken – Karel de Grote wilde zijn dochters liever bij zich in de buurt hebben. In 812 erkende het Byzantijnse Rijk dan toch het Frankische Rijk. De Duits-protestantse interpretatie van Karel de Grote als de eerste grote keizer is dus vals. Karel de Grote heerste slechts over de Rhône en de Rijn. Het Westen en de Atlantische Oceaan stelden toen nog niets voor. De Donau en de Middellandse Zee waren belangrijk. Als gevolg van die geopolitieke zwakte had het Frankische Rijk af te rekenen met invallen uit alle windrichtingen: o.a. Magyaren[8] uit het oosten, Saracenen[9] uit het zuiden, en Vikingen[10] uit het noorden. De opvolger van Karel de Grote, keizer Lodewijk de Vrome, was op zijn zachtst gezegd géén referentie voor de rijksgedachte.

De Ottonen

Hoewel imperium en imperialisme niet met elkaar mogen worden verward, heeft elk rijk een (geestelijke) natie als drager. Zo was er sprake van de Senatus Populusque Romanus[11] (SPQR) en het Heilige Rooms Rijk der Duitse Natie. De translatio imperii ad Germanos[12] bepaalde dat de keizer van Germaanse afkomst moest zijn. De eerste grote keizer was zoals gezegd niet de Frank Karel de Grote, maar wel de Saks Otto de Grote. Hij was de stichter van de Ottoonse dynastie en tevens van het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie. Otto de Grote dankte zijn keizertitel aan de belangrijke zege die hij behaalde tegen de Magyaren in de Slag bij Lechfeld (955). Als gevolg van die zege “bekeerden” de heidense Magyaren zich tot het christendom. Die bekering hield in dat de nieuwe Magyaarse khan Arpad I plechtig trouw zwoer aan de Christenheid, de Europese Beschaving. Arpad I schakelde zich anders dan de Hunnen wél in in de grensverdediging en liet geen nieuwe stammen toe in zijn land. De Magyaren moesten met andere woorden hun geopolitieke koers 180° draaien. De imperiale dynamiek die de overwinning van Otto de Grote teweegbracht, zorgde in heel Europa voor economische en demografische groei. Na de Val van Constantinopel (1453) deed paus Pius II[13], oud-kanselier van keizer Frederik III, de Ottomanen een gelijkaardig voorstel, maar hun sultan wees dat af. Het zou trouwens geen loze eed blijken voor de Magyaren (Hongaren), want tot 1945 kwamen er geen invallen meer uit het oosten. Tijdens de Hongaarse Opstand van 1956 herinnerden de nationalistische opstandelingen opnieuw aan de eed van Arpad I.

Het rijk werd geopolitiek hersteld, omdat Pannonië/Hongarije geen doorgangsweg meer was voor Aziatische nomadenvolkeren. Het hele Donau-bekken werd bijgevolg hetzij Rooms-Germaans, hetzij Grieks-Byzantijns. In 1919 vernielden de vijanden van Europa met het Verdrag van Versailles (voor Duitsland) en het Verdrag van Trianon (voor Oostenrijk-Hongarije) wat de rijksgedachte had beoogd in de Balkan en ze herstelden de oude vetes uit donkere tijden. Langs de Donau werden zoveel mogelijk kunstmatige en vijandige staatjes uitgetekend met sterke (Hongaarse) minderheden. De oorlogen in ex-Joegoslavië hebben aangetoond dat de Balkan een zone van permanente instabiliteit is. Alleen het lange heugen, de rijksgedachte, kan ons opnieuw tot subject – en niet object – van ons eigen lot maken. De lineaire of progressieve tijdsopvatting leidt tot geheugenverlies. Ze maakt van Europa een macht zonder wil.

De Kruistochten

De opvolgers van Otto de Grote waren zwakke figuren. Over de Ottoonse dynastie werd bijgevolg niet verder uitgeweid in de lezing. De volgende grote dynastie was de Koenradijnse. Het was de verdienste van Koenraad II dat hij Bourgondië en Provence (de rivierbekkens!) als Duitse provinciën organiseerde. Een ramp voor Europa was echter wel de investituurstrijd tussen het pausschap en het keizerschap, evenals de verschillende schismata tussen Oost en West (vanaf 1054). Onder paus Urbanus II kwam er verbetering, omdat hij de ridders en ridderorden nodig had voor de Kruistochten. Die onderneming vereiste een bundeling van de politieke, de militaire en de spirituele krachten. De scheiding van die krachten – of beter van macht (potestas) enerzijds en gezag (auctoritas) anderzijds – is een belangrijke oorzaak van het verval van de Europese Beschaving. De Europese ridderorden belichaamden als “gewapende priesters” een kortstondige heroïsche restauratie van de Europese Beschaving. In het Midden Oosten herontdekten zij bovendien de Indo-Europese (Indo-Iraanse) bron van de ridderlijke ethiek en spiritualiteit. Een spiritualiteit van de ridderlijke actie, tegenover een van de priesterlijke contemplatie. Een gevolg van die herbronning was dat de Tempeliers in 1314 na een schijnproces van “ketterij” werden beschuldigd en op de brandstapel gezet. De Franse koning en de Roomse paus spanden om uiteenlopende laag-bij-de-grondse motieven samen in dezen. De middeleeuwse kroniekschrijvers vertelden dat de laatste Grootmeester van de Tempeliers, Jacques de Molay, die gedurende zijn schijnproces had gezwegen, beiden vervloekt had van op de brandstapel. Alleszins zijn zowel de paus als de koning datzelfde jaar nog gestorven en stierf na één generatie de lijn van Filips de Schone uit (begin van de 100-jarige oorlog tussen Engeland en Frankrijk).

De Staufers

De laatste grote dynastie was de Zwabische van Hohenstaufen. Naast Frederik I Barbarossa, is vooral Frederik II bekend. Frederik II was als keizer zijn tijd ver vooruit, in de positieve zin welteverstaan. Hij trachtte het Mare Nostrum te herstellen met Sicilië als kerngebied. Als Sicilië met in het verlengde Triëste en Boedapest strategisch verenigd waren, dan had Europa alle invallen van woestijn- en steppevolkeren kunnen trotseren.

Door de voortdurende investituurstrijd liep zijn poging uit op een tragische mislukking. Sinds de voltooiing van het Rijn-Main-Donau Kanaal in 1992 is pas een nieuwe rijksvorm mogelijk. Er is nu immers één waterweg tussen de Noordzee en de Zwarte Zee, die de commerciële en culturele krachten van Midden Europa toelaat de landen van de Zwarte Zee en de Kaukasus te bereiken. Degenen die een goed historisch geheugen hebben, herinneren zich de rol van de kusten van de Zwarte Zee in de geestelijke geschiedenis van Europa: op de Krim werden verschillende oude tradities – zij het Heidens of Byzantijns – in grotten bewaard door monniken. Zo kan Europa opnieuw aanknopen met zijn oudste wortels, met de waarden van de oudste ridderlijkheid uit de wereldgeschiedenis. Dat kan de ontwikkeling van gelijkaardige geestelijke krachten in Midden- en West-Europa gunstig beïnvloeden.

Frederik II had eveneens het Midden Oosten nauwkeurig geobserveerd en kwam tot het besluit dat de moslims grotendeels werden overheerst door Koerden en Perzen. Hij besefte – anders dan zijn tijdgenoten – terdege dat die laatste Indo-Europese volkeren waren en dat met hen wel te praten viel. Hij zette daarom een eigen keizerlijke diplomatie op, niet tegen de paus maar wel buiten diens medeweten. Frederik II bewonderde niet zozeer de islam, als wel de Arabisch-Perzische kunst om een duurzaam rijk op te bouwen. In 1229 leidde zijn diplomatieke en geopolitieke talent tot de Vrede van Jaffa en de vreedzame herovering van Jeruzalem. Frederik II was tevens voorstander van een eigen keizerlijk hospitalen- en scholennet en van een arme Kerk in overeenstemming met beginselen van Sint-Franciscus van Assisi. Hij joeg aldus weliswaar de Rooms-katholieke Kerk tegen zich in het harnas, maar hem daarom “verlicht” of “verdraagzaam” noemen is onzin. In 1240-’41 leidde de voortdurende investituurstrijd tot nieuwe Turks-Mongoolse invallen in Oost-Europa.

De Habsburgers

Het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie naderde zijn einde, het officieuze in 1648 (Vrede van Westfalen) en het officiële in 1806 (oprichting van de Rijnbond). Een laatste grote keizer was de Habsburger en Gentenaar Karel V. Opnieuw wordt zijn bewind gekenmerkt door een verstandshuwelijk tussen een Franse koning (Frans I) en een Roomse paus (Clemens VII). Eigenaardig genoeg was opnieuw de keizer en niet de paus in dezen de grote verdediger van het katholieke Europa. Door zich met de Fransen tegen de keizer te keren, kreeg de paus er immers een Ottomaanse “bondgenoot” bij. Karel V moest dus op meerdere fronten vechten, maar slaagde er niettemin telkens in het belegerde Wenen te ontzetten. Een Franse nationalist kan zich vandaag de dag onmogelijk tegelijk beroepen op Karel Martel – nota bene een man uit onze contreien – én op ronduit anti-Europese koningen als Filips de Schone, Frans I en Lodewijk XIV. De Rooms-katholieke Kerk keerde zich deels bezorgd om haar geestelijke gezag, deels om haar wereldlijke macht (de Pauselijke Staten) liever tegen de keizers. Een rampzalige geopolitieke stommiteit.

Onder paus Innocentius XI werden nieuwe kruistochten georganiseerd, maar dan in Europa. De Ottomanen rukten op door de Balkan in de richting van Wenen. Zij wilden eveneens de Donau veroveren, maar dan vanuit hun geopolitieke perspectief. De paus steunde met grote sommen geld de kruisvaarders, voornamelijk van Poolse afkomst (bijv. Jan van Sobieski). Tijdens het Tweede Beleg van Wenen (1683) waren het vrouwen en studenten (voorlopers van de Burschenschaften) gekleed in juten zakken die de kanonnen bedienden en de beroemde Janitsaren, de elite van het Turkse leger, tegenhielden. De ontzetting van Wenen door de Poolse koning Jan van Sobieski en diens Heilige Alliantie was het startschot voor de bevrijding van de Balkan en de Krim door prins Eugène van Savoye en diens gelijknamige alliantie. Die laatste verbeterde voorts onder andere de verdediging van de Pannonische/Hongaarse bres en nam een Donau-vloot in gebruik. De Europese geschiedenis dient véél meer te worden beschouwd in het licht van dergelijke continentale allianties.

In de 18de eeuw werden de Zuidelijke Nederlanden een deel van dat zegevierende Oostenrijkse Keizerrijk. In de Franse en Napoleontische tijd (1794-1815) waren onze contreien overwegend anti-Fransgezind, maar wel rijksgezind. Getuige daarvan de Boerenkrijg pro aris et focis[14]. Zo werden de brigands in Brabant geleid door een oud-officier van het Oostenrijkse leger, Charles-François Jacqmin alias “Charlepoeng”. De gilden die na de Napoleontische tijd opnieuw de aansluiting vroegen bij het Oostenrijkse Keizerrijk – maar met méér zelfstandigheid – vormen volgens de heer Steuckers het bewijs dat het rijk voldoende volkse legitimiteit bezat.

Organisatie en communicatie

De heer Steuckers haalde tot slot Tijl Uilenspiegel van Charles De Coster aan om het belangrijkste organisatiebeginsel toe te lichten, namelijk het subsidiariteitsbeginsel. Die volksheld van de Lage Landen die zich verzet tegen de Spaanse overheersing wijst ons op het verschil tussen enerzijds het traditionele koningschap en anderzijds het absolutistische koningschap en zijn moderne varianten. De rijksgedachte beoogt geen gelijkschakeling (naar beneden) maar een ordening (naar boven). De moderne ideologieën zijn in wezen totalitair, want ze vloeien voort uit de tabula rasa van het absolutisme en het jacobinisme. Dat absolutisme-jacobinisme wilde een organische eenheid (de edelen, gilden, standen, provincies, talen) vervangen door een abstracte mechanische eenheid (de ene en ondeelbare republiek).

Naast het subsidiariteitsbeginsel heeft elk rijk een communicatienetwerk nodig voor culturele en commerciële uitwisseling. Dat is een eerste voorwaarde voor een lange geschiedenis. Sommige traditionele rijken steunden op postboden (Iran), andere op waterwegen (Egypte, Mesopotamië, China) of op landwegen (Rome). Aangezien de geschiedenis niet stilstaat, mag men vandaag de dag de ontwikkeling van de vliegtuigbouw (cf. Boeing versus Airbus) en de satellietbouw (cf. Echelon versus Galileo) zeker niet uit het oog verliezen. Door het mislukken van het Galileo-project is er tot op heden echter géén onafhankelijk Europees communicatienetwerk. Het Amerikaanse communicatie- en spionagenetwerk Echelon heeft er een slaafse Europese “klant” bij.

Besluit van de censor

Ons nationalisme van de 21ste eeuw moet een opbouwende Europese kracht zijn. Oude vetes en broederoorlogen hebben Europa gedegradeerd tot de speelbal van buiten-Europese machten. We kunnen geen nationalisten zijn, zonder continentalisten te zijn. Laten we dus het voorbeeld van Europese Synergieën volgen en nieuwe banden smeden onder (jonge) Europeanen en Europese nationalisten. Ideologische bloedarmoede, geopolitieke en historische bijziendheid zijn slechts enkele katjes die het nationalistische kamp te geselen heeft.




--------------------------------------------------------------------------------

[1] “Gedurende praktisch twee eeuwen beeldden de Romeinen hun godheden niet af – hoogstens werden zij voorgesteld door een symbool. Het ‘animisme’ zelf – de idee van ‘ziel’ aan de basis van een algemene voorstelling van het goddelijke en de krachten van het universum – komt niet overeen met het oorspronkelijke stadium. Wat ermee overeenkomt, is eigenlijk de idee of de opvatting van zuivere krachten, waarvan de Romeinse opvatting van het numen een van de meest geschikte uitdrukkingen is. In tegenstelling tot de deus (zoals hij daarna werd begrepen) is het numen geen wezen of een persoon, maar een naakte kracht die zich definieert door zijn vermogen om effecten voort te brengen, te handelen, te verschijnen. Het gevoel van de werkelijke aanwezigheid van die krachten, van die numena, zoals iets transcendents en immanents, wondermooi en geducht tegelijk, vormde de kern van het oorspronkelijke ‘heilige’”.
Vertaald uit: EVOLA, J., Révolte contre le monde moderne. L'Age d'Homme, Lausanne, 1991, p. 84.
[2] Er splitste zich toen ook een groep af die naar Europa trok en later zou uiteenvallen in Germaanse, Keltische, Italische, Slavische en Baltische stammen.
[3] Meer bepaald de ruimte van de Zee van Azov tot aan China; van het Aral-meer tot Perzië (in het westen) en India (in het oosten).
[4] De “volkspartij” die onder andere streefde naar uitbreiding van het Romeinse burgerschap tot de provincies, kwijtschelding van schulden en landherverdeling.
[5] De “senaatspartij” die bestaande orde wilde bewaren en uitbreiden naar de provincies. Het stemgedrag werd bepaald door de fides (trouw) tussen patronus en cliens, waardoor “ideologie” van weinig belang was. Er woedde onder de verschillende adellijke families die de senatoren leverden wel een strijd om de patronus van nieuwe clientes (uit de provincies) te worden.
[6] O.a. Roxolanen en Jazygen. Ze waren eveneens van Indo-Europese (Indo-Iraanse) afstamming.
[7] De beschermheer van de Christenheid.
[8] Tot in Rijnland.
[9] Tot aan de Alpen.
[10] Door keizer Arnulf van Karinthië in Leuven.
[11] De Senaat en het Romeinse Volk.
[12] De rijksoverdracht van de Romeinen aan de Germanen.
[13] “In een vorig leven als Italiaanse humanist vertaalde hij De Germania van Tacitus en ontwierp hij een geopolitiek project: De Europa. Daarin argumenteerde de latere Paus Pius II dat Europa alleen kon overleven, als het Bohemen en Brabant stevig in handen had. Ergens kunnen we Pius II als een soort oervader van het Duitse en Vlaamse nationalisme beschouwen. Van Tacitus nam hij de idee van de ‘hogere kwaliteit’ van de Noordse volkeren over”. In: “Turkije behoort niet tot de EU!”.
In: CLAES, K., BRANCKAERT, J., 2004. Branding sprak met Robert Steuckers (Synergies Européennes, Vouloir): “Turkije behoort niet tot de EU!”. Branding. 27 (1). p 11.
[14] Voor outer en heerd.

Bron: Robert Steuckers

vrijdag, december 08, 2006

What the Heck is a Paleoconservative and Why You Should Care door Dan PHILLIPS op Intellectual Conservative, 8 december 2006.

Paleoconservatism is informed by certain philosophical presumptions that differ markedly from the presumptions of neocons and most modern conservatives.

Have you ever noticed how enthusiasts of all sorts frequently speak a language that is completely unintelligible to the rest of us? For example, computer geeks . . . err . . . enthusiasts have their own language as do gear heads . . . err . . . hot rod enthusiasts. Wonkish political obsessives like me are guilty of the same thing, I am afraid. I don’t know a gigabyte from RAM or a header from a flathead, but I can rattle off the various shades of conservatism in Rainman-like fashion.

I was reminded of this tendency recently when I published an article on paleoconservatism and abortion. The article was originally published at Intellectual Conservative, and later published at several mainstream, GOP-oriented conservative websites. It made some very controversial assertions so I expected to get feedback. Well I did. Most of it was positive. Some of it was not. But what surprised me was that most people weren’t taking issue with my controversial assertions. Instead, many seemed to be unfamiliar with the term paleoconservative. I was surprised because my article appeared on conservative oriented political websites. I assumed paleoconservative would be a term familiar to those who frequent such websites. Well you know what they say about assuming. I was also disappointed. That many conservative internet surfers didn’t know what a paleoconservative is is an indication that my side seriously needs a marketing campaign.

As a result, I have decided that a little Conservatism 101 is in order. I will attempt to explain the origin and history of the movement now called paleoconservatism, and how it differs from “regular conservatism,” for lack of a better term. But perhaps more importantly, what does this movement have to offer us that regular conservatism does not?

First of all, this is a topic about which a book could easily be written, and some have. It is not my intention to be exhaustive or to reinvent the wheel. For a more exhaustive treatment, see the Wikipedia entry on paleoconservatism. I know Wikipedia can be a bit hit and miss, but the paleoconservative entry is fantastic. (No I did not write it.) It was updated recently, and the first half is particularly well done. Several other books and magazines have been written that address this subject, and I will provide internal links to helpful resources.

Since most readers will be familiar with the tenants of “regular conservatism,” it may be easiest to describe paleoconservatism by how it differs from the more mainstream variety. First a little history.

Prior to World War II, there existed a coalition often referred to now as the Old Right. The Old Right was a collection of traditionalist and libertarian politicians, writers, businessmen, scholars, etc. who composed the loyal opposition to the Left which was ascendant at the time. The ascendant Left was represented most obviously by Franklin D. Roosevelt and his New Deal. Perhaps nothing resembling a “movement” as we know it today existed back then, but the Old Right did what it could given the tenor of the times. The Old Right differed from the modern conservative movement in that it opposed foreign military intervention and favored a policy often derisively referred to as isolationism. The Old Right opposed American entry into World War I and World War II. On that note, the most prominent organization of the Old Right was the America First Committee (AFC) which was organized to prevent US entry into WW II. (The AFC was populated by a lot of anti-war leftists as well.) The conservative argument for opposing foreign intervention and entanglements is that it is not America’s responsibility to be a global policeman. Foreign adventuring necessitates big government, big spending, the sacrificing of liberties at home, and of course places American troops in harm’s way.

The Old Right also opposed, generally with limited political success, FDR’s New Deal. They believed his New Deal programs were wasteful, not authorized by the Constitution, and ineffective and counterproductive to reviving the depressed economy.

Some elements of the Old Right also opposed what they saw as a trifecta of insults to freedom and the Constitution that took place in 1913, the Sixteenth Amendment which authorized the Income Tax, the Seventeenth Amendment which mandated the direct election of Senators, and the creation of the Federal Reserve. (Tax protestors don’t scold me. I am aware that many believe the Sixteenth Amendment was not passed appropriately by the States and/or doesn’t authorize an individual income tax. That debate is beyond the scope of this article.)

After the bombing of Pearl Harbor and American entry into the War, non-intervention fell out of favor. When the hot war ended, America was faced with a Cold War attempting to halt the global expansion of Communism and Soviet influence. The “modern conservative movement” (MCM) as it is often called arose after WWII and after the start of the Cold War. Unlike the Old Right, the MCM supported a strong internationalist foreign policy as a means of combating the Soviet menace. Some recognized foreign intervention as inconsistent with the traditional conservative support of small government, but felt the Soviet threat warranted a temporary alteration in principles. A small contingent on the Right, led by Murray Rothbard among others, continued to resist the call for an aggressive foreign policy to contain Communism, but they were in the minority. (The merits of their argument deserve an additional column as well.)

You might wonder, “If the Old Right is characterized as pre-WWII, then would it not be accurate to designate the post-war alternative as the New Right instead of the more cumbersome modern conservative movement?” There is a related movement called the New Right but it is not an entirely analogous term. The MCM is generally conceived as originating and coalescing in the 50’s especially around the issue of the Cold War. Seminal events in its genesis would be the publication of Russell Kirk’s The Conservative Mind in 1953 and the founding of National Review in 1955. The New Right refers to that coalition that flourished after the Barry Goldwater campaign. Perhaps I am splitting hairs, but the term MCM seems to better encompass the decade or so before what is usually conceived of as the official beginning of the New Right. For the purposes of this article the MCM will indicate the post-war conservative movement that is to be distinguished from the Old Right.

Another element of the post-war anti-Communist, anti-Soviet forces were ex-leftists who had grown disillusioned with the excesses of Soviet Communism. Beginning in the 70’s they started to leave the Democratic Party in frustration over the emergence of radical liberalism, especially the counterculture, the perceived direction of the party with the McGovern nomination, and the perceived weakness of the Democrats on foreign policy. This group included Irving Kristol and others frequently associated with the advent of neoconservatism, a term I suspect the average reader is more familiar with.

Since they were ex-liberals, the neoconservative element of the MCM was generally supportive of a broad social safety net. They were comfortable with New Deal programs such as Social Security and FDR’s economic interventions. Most were supportive of Lyndon Johnson’s Great Society and the Civil Rights movement, although most opposed quotas.

The Old Right was, as I already pointed out, hostile to Roosevelt and the New Deal. Some of the conservative elements that made up the original MCM did not support the New Deal or economic intervention either. This was true of both the traditionalist elements and the libertarian elements of the fledgling MCM. But by the mid-50’s it was generally assumed by most conservatives that the New Deal was a fait accompli, so serious opposition to it was dropped. This was partially based on pragmatic political concerns, but it was also felt that opposing the Soviets was the paramount issue, and they should not waste political capital or alienate potential allies with less urgent issues. A pragmatic consensus quickly arose that opposing settled leftist gains such as Social Security was a political loser, so they were essentially taken off the table.

The transformation from isolationist Old Right to interventionist modern right has been much observed and commented on. The de facto adoption of political pragmatism over rigorous adherence to principles as a defining component of modern conservatism has been less commented on, and I will devote a future article to discussing the far reaching implications of that decision.

So the neoconservatives were pro-intervention, supported a social safety net, were comfortable with some government intervention in the economy but supported free-trade and liberal immigration policies and were generally socially conservative. While the depth of their commitment to social conservatism has been questioned by some, they were clearly anti-counterculture which they saw as a radical and anti-American threat.

A question: does what the neoconservatives supported initially sound familiar to anyone? It actually sounds very much like the agenda of the MCM and the GOP of today. More on that later.

The MCM has always been a coalition of rather diverse elements who were united in their opposition to the radical Left as much or more than they were united in their common goals and philosophy. One element was the traditionalists personified by Russell Kirk and Richard Weaver. Another element was the economic libertarians personified by Friedrich von Hayek and Milton Friedman. Traditionalists placed less faith in free-markets and rejected economic reductionism. They denounced the libertarians as hidebound ideologues. The libertarians denounced the traditionalists as too friendly to the state and rejecters of reason. But both factions opposed federal government expansion although perhaps for somewhat different reasons, and both opposed the economic and cultural collectivists on the Left. The fusionists, whose main spokesmen at the time was Frank Meyer of National Review, tried to chart a middle course. Fusionism is described by Donald Devine of the American Conservative Union as advocating “libertarian means to traditional ends.” Whether fusionism was a coherent intellectual philosophy or just an attempt to reconcile a diverse coalition is a matter of much debate among partisans on all sides.

But whatever fusionism might have lacked as a coherent philosophy, you could argue that the MCM that emerged was generally fusionist in its orientation, socially and culturally conservative but libertarian on economics. All sides supported limited government, tax cuts, minimal government intervention in the economy, and a strong national defense. (Actually it could be argued that a strong national defense is neither traditionalist nor libertarian nor fusionist, but its support by most was a product of the Cold War times.)

Also holding the movement coalition together was near unanimous agreement on the strategy of political pragmatism mentioned above with the GOP as the chosen vehicle, and a fear of the Democratic Left. The near unanimous consensus that the GOP should be the vehicle of choice was facilitated by the slow but sure shift of once conservative Democrats in the South to the GOP starting with the Goldwater campaign in ’64.

So what the heck is a paleoconservative and where do they belong in this grand scheme? Many paleos, whose beliefs coincide largely with the Kirk-style traditionalists, would gripe that they were really a barely tolerated part of the coalition from the beginning, but there was at least a general civility. The late paleocon, Sam Francis, claimed that the neocons were at first welcomed into the movement as useful allies, but tensions between the traditionalists and the newly grafted neocons soon rose. The traditionalists charged that the neocons were still unrepentant leftists. The neocons charged that the traditionalists were backwards looking reactionaries.

Things really came to a head at the start of the Reagan administration, as the spoils were being divvied up. Traditionalists, who had been a part of the MCM from its inception, expected a piece of the pie. The Johnny-come-lately neos were accused of trying to get all the spoils for themselves. Things really got ugly concerning the appointment of Mel Bradford to head the National Endowment for the Humanities. Mel Bradford was a traditionalist extraordinaire. He was also a proud Southerner. One aspect of the traditionalist element has been respect for the inherent conservatism of the Southern tradition. Russell Kirk recognized it, Richard Weaver recognized it, and Mel Bradford recognized it. The Southern Agrarians, who had been an element of the Old Right, had eloquently articulated it in their book I’ll Take My Stand. These men recognized that the South had always served as a traditionalist brake on the grand designs of Northern progressives. The neos did not want Dr. Bradford to get the job. To them he was hopelessly behind the times. Their choice was William Bennett, so they set out in a rather nasty way to tarnish Bradford’s reputation. They especially focused on his veneration of the South and his traditional Southern view of the merits or lack thereof of Lincoln. Of course accusations of racism were hurled, and this was an early harbinger of things to come. (Note the hysterical and hyperbolic reaction of the neocons to Trent Lott’s Strom Thurmond remark.) This incident among others confirmed to the traditionalists that their suspicions had been right from the beginning; the neocons really were a type of leftist instead of a type of conservative, since free and easy accusations of racism are too often the first recourse of the left.

The term paleoconservative was coined around this time by either Thomas Fleming and/or Paul Gottfried originally as a joke. Paleo, as a prefix meaning old or ancient, was to designate the opposite of neo meaning new. Even though it was initially coined as a joke, the term caught on. Some paleos have objected to the term, suggesting it invokes images of dinosaurs. It may well be true that the term was embraced and used by the paleos' enemies because they saw it as unflattering. At this point we are probably stuck with the term. It is now routinely used by both its proponents and its detractors. Personally, I kind of like the term. As a proud traditionalist, I am perfectly comfortable with a word that invokes ancient or old as opposed to a word that invokes the new. Such an attitude I’m sure appalls the progressives.

In the 80s, the term paleoconservative was still mostly used in-house by conservatives “in the know.” It began to be used by a broader audience during the lead up to the first Gulf War. The MCM had been characterized by support of foreign intervention in the struggle against the Soviets. With the Soviet threat diminished or eliminated, the paleos sought to revert back to the traditional conservative position of avoiding foreign intervention. The neos, however, saw America, as the lone remaining superpower, as having an international opportunity/responsibility to shape the world in America’s interests and ostensively in a way that would benefit all.

The paleoconservative movement as we know it today synthesized and galvanized around opposition to the first Gulf War. For the paleos, that war was not our fight. American foreign policy should focus on safeguarding America and protecting American’s vital national interests, not punishing acts of aggression around the world.

The most prominent paleoconservative public face was Pat Buchanan. He articulated for the masses the three areas where paleos are most commonly recognized as differing from “regular conservatives.” They were early strong opponents of immigration, a position which is now becoming in vogue. They were skeptical of the benefits of free-trade, and favored a policy of “economic nationalism.” They were particularly weary of free-trade deals that they believed sacrificed our national sovereignty such as NAFTA and GATT. And of course, they opposed most foreign intervention.

You can see how paleoconservatism came to be largely defined by its positions on issues where it was at variance with the neocons and the rest of the conservative movement and the GOP, especially on the triad of issues mentioned above. The paleocons believe the conservative movement has been nearly entirely co-opted by neocon ideology or “neoconized,” if you will. The less flattering characterization that is often used is that the movement had been “hi-jacked” by the recent interlopers. As far as the “official position” of the conservative movement, they are correct, although many grass-roots conservatives support the paleoconservative positions. They just lack an organized or effective voice. This is especially true on immigration, where the Establishment’s support of “comprehensive” (read “guest workers”) immigration reform and reluctance to support an enforcement only policy, is very much at odds with the conservative base.

In my paleoconservative article that inspired this follow-up, I wrote:

While paleos are often distinguished by their opposition to foreign intervention, immigration, and free trade, what really sets them apart from other conservatives is much deeper than just policy. They differ on significant underlying philosophical presumptions. One helpful way of looking at this difference is to ask where paleoconservatives draw the “it has all been down hill since then” or alternatively the “those were the good ol’ days” line in the historical sand. Paleos generally reject the Enlightenment in whole or in part. They reject Lockean “contract theory” and the concept of “natural rights” out right.

This essay has been an attempt to place paleoconservatives in a historical context, and to focus on how they differ from other conservative on important policy issues. In this light you can see that paleoconservatives are a continuation or recovery of the traditionalist element of the Right that has been there from the beginning. In many ways it has more in common with the Old Right, especially the Southern Agrarian element, than it does with the modern right. Many commentators have noticed this commonality.

However, as I stated in the passage above, the underlying differences are much deeper than mere differences on certain issues. Paleoconservatism is informed by certain philosophical presumptions that differ markedly from the presumptions of neocons and most modern conservatives. It is a hard concept to initially get your arms around for the uninitiated, but once you understand the presumptions the positions on issues naturally follow. It is not just a hodge-podge of policy differences. Likewise, the neocons have their own different set of underlying philosophical presumptions. While the modern Right generally takes positions on the issues similar to the neocons, it is not at all clear that all conservatives entirely understand what philosophy they are buying into.

It will be through trying to illustrate these core philosophical differences, not just debating the merits of free-trade vs. fair trade, that a broader understanding will be fostered of how the sides differ and what each has to offer with regard to addressing the problems we face as a nation today, and where we went wrong in the past.

I will leave the complicated and perhaps cumbersome discussion of each side’s underlying philosophy for later essays. I hope this essay has adequately laid the historical framework.

Dan Phillips

Bron: Intellectual Conservative

maandag, december 04, 2006

Over conservatisme door KC op Nationalisme.info, 4 december 2006.

Enkele maanden terug zakten een groot aantal NSV!?ers en sympathisanten naar Brussel af om er een vormingsavond van de plaatselijke NSV!-afdeling bij te wonen. Dit had ongetwijfeld veel te maken met de spreker van die avond. Professor Dr. Mathias Storme onderhield ons in een stemmige zaak op een ongedwongen manier over “het conservatisme”.

Niemand die vertrouwd is met de vele invullingen die dit begrip de laatste twee eeuwen kreeg zal beweren dat dit een doorzichtig onderwerp is. Professor Storme verduidelijkte aan het begin van zijn referaat dat hij ons enkel een inleiding tot de thematiek wou geven. Een andere aanpak zou bovendien niet stroken met de houding van de conservatief ten opzichte van zijn ideologie. In tegenstelling tot het wereldbeeld van heel wat vooruitgangsdenkers1, laat de levensinstelling van de conservatief zich niet inkapselen in vastgelegde doctrines. Karakteristiek is net de bijna Cartesiaanse methodologische twijfel.

De conservatief stelt zich sceptisch op tegenover allerlei revolutionaire “waarheden”. Zijn houding is er dan ook één van behoudensgezindheid, om het tautologisch te verklaren. De belangrijkste vraag is dan natuurlijk wat hij wil behouden, en hierin schuilt het onderlinge verschil tussen conservatieve “stromingen”. Professor Storme verwijst naar de basisprincipes waar niemand buiten kan die zichzelf “conservatief” wenst te noemen. Dit zijn principes als generatieverschil en natuurlijke gegevenheid, en die dienen gerespecteerd te worden. Onze spreker gaf te kennen dat hij door Hannah Arendt leerde begrijpen dat dit een houding van “dankbaarheid” impliceert. Die dankbaarheid moeten we dan begrijpen als een fundamenteel respect voor onze identiteit, in zijn ruimste interpretatie. Dit heeft namelijk niet altijd een nationalistische connotatie, want een conservatief hoeft niet noodzakelijk een nationalist te zijn, maar wel één van respect voor oorsprong.

De vooruitgangsdenkers geloven dat het verleden iets is wat gecorrigeerd moet worden door het heden. Het is een verzameling menselijke dwalingen, waar we ons van weg bewegen. De vooruitgang van een generatie kan bepaald worden aan de hand van de graad waarin ze zich afzette tegen de vorige. Hierbij is men blind voor de aard van die zogenaamde vooruitgang. Een technologische innovatie hoeft bijvoorbeeld geen morele innovatie te impliceren. Hier moeten we opmerken dat heel wat evoluties in de wetenschap werkelijk heel wat kwalijke gevolgen hebben gekend. Dit wil echter niet zeggen, zoals de tegenstanders van het conservatisme met hun typische boutade verwoorden, dat de conservatief “terug naar de Middeleeuwen” wil. Hoewel hij niet zonder kritiek alles wat nieuw is als een geschikt alternatief voor het oudere zal nemen, is dit uiteraard pertinent onjuist. Heel wat nieuws kan overgenomen worden zonder dat het de maatschappij vergiftigt.

De conservatief beseft dat hij niet tabula rasa in de wereld komt. Een mens wordt geboren binnen een bepaalde structuur, met een bepaalde natuurlijke gegevenheid. Hij is uiteraard een vrouw of een man en heeft bepaalde sterke punten. Dat zijn de riemen waarmee hij een fortuinlijke of onfortuinelijke toekomst tegemoet moet roeien. Progressievelingen proberen deze natuurlijke, nochtans onontvluchtbare principes uit de weg te gaan. Zo probeerden ze om de verschillen tussen man en vrouw, waarvan ze niet kunnen snappen dat die geen waardeverschil inhouden, compleet weg te cijferen. Eveneens proberen ze op kunstmatige wijze iedereen dezelfde kansen te geven in het leven, wat vaak negatieve gevolgen heeft, omdat niet iedereen tegen elke taak opgewassen is. In tegenstelling tot de conservatief met zijn karakteristieke twijfel zijn ze erop uit om de waarheid aan utopische maatstaven te toetsen, en zo mogelijk de werkelijkheid te vervormen tot ze eraan beantwoordt. Dat dit soms tot rampen leidt heeft de recente Europese geschiedenis maar al te vaak bewezen. De doctrines leiden namelijk snel een eigen leven, en zo wordt de vooruitgangsdenker de grootste dogmaticus van allemaal. De maatschappelijke principes die iedereen zouden moeten bevrijden worden dan gehanteerd om de tegenstanders van het regime vogelvrij te verklaren. De conservatief behoudt zich het recht om een kwaad onbestraft te laten als het bestraffen ervan een groter kwaad inhoudt. De lijn dient per casus apart getrokken te worden, en steeds na een degelijk proces. Iedereen heeft dezelfde rechten, ook al onderschrijft hij “de waarden van het moment” niet.

Professor Storme sloot zijn vertoog af met een zeer geslaagde metafoor. Hij verduidelijkte de conservatieve levenshouding door haar te vergelijken met het schip van Odysseus. Elke keer wanneer het schip op één of andere manier averij opliep, werden bij wonder de beschadigde stukken van het schip vervangen. Toen het vaartuig in de haven aankwam, leek het als nieuw, maar het was nog steeds het oude schip van weleer.

KC

Bron: Nationalisme.info vormingscel van Nationalistische Studentenvereniging (NSV)