dinsdag, september 27, 2005

COLLOQUIUM DELTA-STICHTING i.s.m. WERKGROEP IDENTITEIT - 11 November 2005

maandag, september 19, 2005

HET RECHTSE PRINCIPE door Karlheinz WEISSMANN in TeKoS nr. 113

In het jaar 1988, kort voor de ineenstorting van het Oostblok, verscheen in de Büchergilde Gutenberg het boek Lexikon linker Leitfiguren. Naast de personen, die men met zekerheid kon verwachten – van Bebel tot Schumacher – werd vooral de intellectuele omgeving – van Brecht tot Arnold Zweig – in het overzicht mee opgenomen, en royaal was men vooral tegenover de martelaars - zoals Jezus Christus en Che Guevara – terwijl men in de opsomming van de klassiekers – Engels en Marx – met veel schuchterheid te werk ging. Natuurlijk ontbraken in dit overzicht Ceaucescu, Enver Hoxha en Stalin, maar van Lenin, Mao en Castro kon men géén afstand doen. De keuze laat zich natuurlijk verklaren door de plaats van publicatie, een uitgeverij van de vakbond zelf, en de eerder pedagogische dan wetenschappelijke bedoeling van de uitgever.

Kan u zich een gelijkaardig project voorstellen voor de andere kant van het politieke spectrum ? Een Lexikon van rechtse figuren dat reikt van Antigone over Bismarck, en van De Gaulle tot kardinaal Ratzinger, de lunatic fringe van Benn over Eliot, de broers Jünger tot Botho Strauss registreert, Edgar Jung en Stauffenberg als bloedgetuigen vernoemt, dat zelfs doordringt tot Barrès, Nietzsche, Sorel en Spengler, misschien Joris van Severen mee in het rijtje opneemt, maar consequent de behandeling van Franco, Mussolini of Hitler uit de weg gaat ? Bijna onmogelijk. En een verklaring voor de leemte is niet de ontbrekende morele of intellectuele waardigheid. Beslissend is veel meer een proces waarbij rechts als denkbare geestelijke of politieke positie verdwijnt.

Dit verdwijnen is vooral het gevolg van een “linkse mystiek” (1), die in Frankrijk reeds voor de Eerste Wereldoorlog tot het ineenstorten van alle politieke partijen leidde, die tot dan als openlijk rechts golden en zich van dan af aan in het beste geval nog als “centrum”, als “radicaal” of als “socialisten” durfden te uiten. Maar is dit onzichtbaar worden van rechts als een uitdoven te begrijpen, als een eindoverwinning van “eeuwig links” ? De formule “eeuwig links” heeft Ernst Nolte gekozen om de eigenaardige stabiliteit van linkse doelstellingen te omschrijven, die vanaf de stakingen van de pyramide-arbeiders en de kritiek op de maatschappij door de profeten van de Oude Testament onverminderd bleven voortduren. En het ging er steeds om, sociale gelijkheid in te voeren, gekoppeld aan de stelling dat de wereld – de natuurlijke zowel als die die de mensen hebben gecreëerd – zich in deze stelling onbegrensd laat voltooien.

Ernst Nolte vermeed het, “eeuwig links” tegenover “eeuwig rechts” te plaatsen, “eeuwig rechts” als vertegenwoordiger van de heersende klasse. De samenstelling van rechts heeft zich in de loop van de tijden zeer sterk gewijzigd, en met haar de rechtse wereldbeschouwingen en haar programma’s. Deze heterogeniteit leverde haar de roep op de partij van de ongelijkheid en het blinde conservatisme te zijn. Maar een snelle, oppervlakkige benadering toont ons reeds dat rechts niet de ongelijkheid als dusdanig heeft verdedigd, en dat zij niet achter élke ordening staat.

Het afwijzen van de centrale inhoud van de linkse ideologie is voor rechts misschien vooral en vooreerst een stijlvraag (2). Men ervaart gelijkheid als gelijkvormigheid, als uniformiteit en als esthetisch storend. De waardering van de hoffelijkheid, genuanceerde signalen van “Ueberordnung” en “Unterordnung” is in zoverre typisch rechts. En de voorkeur voor het op zich geslotene tegenover het diffuse staat hier maar in schijn in tegenspraak mee, omdat geslotenheid een Gestalt garandeert, die de enkeling ergens een plaats geeft, en tot deel van een geheel maakt, dat meer is dan de som van de onderdelen. Voor rechts is hiërarchie iets mooi en bijna een liturgische uitdrukking. Uit deze waarneming komt een sympathie voort voor authentieke volksculturen. Rechts ziet in de cultuur steeds een geheel van afkomst, heimat en specifieke uitdrukkingswijzen, voor links is de cultuur patchwork, waarvan men de elementen naar eigen wil en omwille van het leuke van de bontheid lustig kan omwisselen.

Het beklemtonen van de verschillen loopt verder in de neiging tot het concrete en grondvest de vreemdheid van rechts tegenover systematische wereldduidingen. Haar basis wantrouwt ideologen en beroept zich op ervaring en gezond mensenverstand. Reeds in de agrarische contrarevolutie van de Vendée, in de afkeer van arbeiders-in-hun-hemdsmouwen van het communisme en in het wantrouwen van de kleine burgerman voor wereldverbeteraars allerhande bevindt zich een opvatting van de realiteit, die superieur is aan die van veel opgeleiden. De beïnvloedbaarheid en de irriteerbaarheid van intellectuelen verwekt in de hoofden van vele rechtsen antipathie op en doet als paradoxale neiging ontstaan, dat men zich als “anti-intellectueel” laat doorgaan, wat niets men verachting van de geest heeft te maken, maar alles met een scherp bewustzijn van de grenzen van de ratio. Van de “antifilosofen” van de 18e eeuw tot de “antisociologen” van de 20e eeuw werkte rechts aan een tegen-Aufklärung, die opheldering moest brengen in de problematische gevolgen van de Aufklärung – en vooral dan van haar nihilistische tendens.


Rechts is dus niet principieel theorie-vijandig, maar ze benut theorieën als hulpmiddelen, en ziet ze niet als geloofssurrogaat. Daarom ook trok ze zoveel begaafdheden aan, die met de discipline van huis uit meegenomen, vooral te maken had met de verscheidenheid van de levensvormen, naast de geschiedenis en de godsdienstwetenschappen, volks- en volkerenkunde, germanistiek en filologie. Men zou deze stelling eigenlijk evengoed voor de psychologie kunnen volhouden, voor zover ze haar vaststellingen doet buiten de school van Freud. Al deze wetenschappen hebben niet alleen hun aandacht voor de fenomenen gemeen, maar ook de antropologische interesse. En tot de Leitmotive van rechts behoort ongetwijfeld ook het zoeken naar een correct mensbeeld.

Gebruikelijk wordt het onderscheid tussen het linkse en rechtse mensbeeld teruggebracht op de tegenstelling tussen optimisme en pessimisme, en inderdaad heeft links steeds de stelling blijven verdedigen dat de mens naar zijn wezen “vrij, gelijk, goed en gelukkig” is (Rousseau) en zou leven. Waar de omstandigheden die niet toelieten, moesten ze maar worden aangepast. De voor de hand liggende plausibiliteit van dit programma verklaart veel van de aantrekkingskracht van links, en haar neiging om haar utopische kern als handelingsaanduiding aan te geven, verklaart veel van haar mislukken. Daarom is links niet alleen gangmaker van democratisering, maar ook van totalitaire systemen. Het jacobinisme net als het sovjetcommunisme en alle mogelijke staatssocialistische modellen van de derde wereld vonden en vinden hun rechtvaardiging in de opvoedingsdictaturen. Ze zouden de weg voorbereiden van het nabije “Rijk van de vrijheid” en het ontstaan van een “nieuwe klasse” (Milovan Djilas), van een almachtige nomenklatura, werd vaak hierop teruggebracht dat het ideaal wegens ongunstige omstandigheden nog niet kon worden gerealiseerd. Tot dit zich zou hebben voltrokken, moesten enkelen – net als de varkens in Orwells Animal Farm – gelijker zijn dan de anderen.

Links vertoont de neiging het paradijs op deze wereld te willen brengen, wat het moeilijk maakt haar leidende ideeën anders dan in theologische begrippen te beschrijven (3). Daartegenover erkent rechts de “val”, zelfs daar waar ze zich van het geloof heeft afgewend en accepteert ze de noodzaak om te leven onder de gegeven omstandigheden. In een bepaalde zin kan het juiste leven maar bestaan in het valse. Links wil de “vervreemding” – ook dat is een oorspronkelijk religieus begrip – helemaal opheffen, terwijl rechts onderzoekt hoe een zinvol leven ondanks vervreemding te organiseren valt. Vat men “identiteit” op als tegenbegrip voor vervreemding, dan ziet links daarin een finale toestand, een bevrijding. De enkeling doorziet de bindingen, de relaties en bevrijdt zich ervan of neemt ze – in overeenstemming met zijn eigen wil – op, daarentegen beschouwt rechts identiteit als overeenstemming met zichzelf, die bereikt wordt door erkenning van datgene wat er aanspraak op kan maken: een autoriteit, een institutie, of uiteindelijk zelfs een lot of beschikking.

In deze erkenning is een behoefte naar eenduidigheid merkbaar, dat het decisionisme van rechts evengoed helpt verklaren als zijn wantrouwen tegenover het discours. De pathos van de beslissing en de scepsis tegenover debatten, die de beslissing voorbereiden, maar niet vervangen, vinden hun basis in de ervaring dat Het Grote Palaver regelmatig macht en verantwoording omsluiert, verbergt of ontbindt. Het aanwenden van macht is echter net zo onvermijdelijk als de aanvaarding van verantwoordelijkheid. En legitiem geweld behoort tot de kenmerken van elke goede orde. Het gebruik ervan staat niet in tegenspraak met de vrijheid van het individu, voorwaarde is wel dat vrijheid in een morele samenhang wordt begrepen.


Dat rechts tegenover het linkse “vrijheid waarvan” het “vrijheid waartoe” opstelt, kan men terugbrengen op de zorg voor de denkbare en waarschijnlijke gevolgen van een verkeerd begrepen vrijheidsbegrip, maar ook op de mening dat het verlenen van onbeperkte vrijheid niet passend is voor de mens. Onmenselijkheid is vanuit rechts perspectief het ultieme resultaat van de linkse ideologie. Egalitarisme hoort thuis in het rijk van de leugens en verstoort diep in de mens vastgelegde behoeften: de behoefte zich te onderscheiden van de rest, alsook de behoefte een zaak met fatsoen te dienen. Men kan rechtsgelijkheid religieus, filosofisch of pragmatisch onderbouwen maar elke poging om deze gelijkheid uit te breiden tot buiten deze gebieden, wordt geconfronteerd met het feit dat mensen op het gebied van de beslissende kwaliteiten – intellectueel, creatief en moreel – niet gelijk zijn. Links heeft steeds weer geprobeerd dit door herverdeling, opvoeding en therapie tegemoet te treden, zonder dat men de resultaten overtuigend kan noemen. Integendeel, ze waren meestal vernietigend. Als mensen hun verscheidenheid moeten handhaven tegen een dogmatische opvatting van gelijkheid in, wordt de ontplooiing van hun geestelijke en scheppende capaciteiten verstoord en zal de twijfel groeien aan een voldoende klare bepaling van goed en kwaad. In zoverre rechts gelooft dat de mens het best gedijt als hij overeenkomstig zijn mogelijkheden wordt behandeld, en verder aanneemt dat de mens moreel kan handelen, is zijn antropologie in de consequenties eigenlijk optimistischer dan die van links.

Volledige gelijkheid is er slechts in de dood. Ook als egalitaire ideologieën de schijn hooghouden van vitaliteit, dan nog treedt vroeg of laat hun levensvijandig karakter naar voor. Weliswaar werden de successen van “nieuw-links” in de jaren zestig van de vorige eeuw begeleid en mogelijk gemaakt door de “seksuele revolutie”, maar het zag er alleen op het eerste gezicht uit als een ontketenen van dionysische energie. In de loop van de tijd werd de vreugdeloosheid van de liederlijkheid duidelijk, én de bedenkelijke gevolgen van de vrouwenemancipatie, het schandaal van de massale abortussen, evengoed als de aporiën van de voortplantingstechnologie of de gevolgen van de enorme geboortedaling. Nog helemaal niet te overzien is wat de bevoordeling van de homoseksualiteit zal betekenen. Begeleid door de deconstructie van de geslachtelijkheid zal de antropologie van links hiermee haar laatste doel bereiken : de opheffing van elke antropologie in volkomen maakbaarheid van de mens, en dit verpakt als autonomie van de mens.

In de kern is links levensvijandig en het leven zelf is hét “conservatieve begrip in de hoogste, religieuze zin” (4) – een irriterende vaststelling als men in het conservatisme vooral nostalgie bemerkt en het vasthouden aan het bestaande. Zonder twijfel bestaat bij rechts een Sehnsucht, een diep verlangen naar het Gouden Tijdperk, wordt de smart over het verlies van het vertrouwde dieper gevoeld en bestaat een bijzondere eerbied voor het oude. Maar het aantal echte Archaiker is steeds klein geweest en een “antihistorische” – Julius Evola – positie kan men bijna niet volhouden. Ook een eerste conservatieve reflectie leidde tot het inzicht in de bepalende kracht van de verandering. Maar in elk geval neemt de verandering het bestaande, het oude in zich op en vormt het om. De gehele romantische beweging was begeesterd door de idee van “organische ontwikkeling”, waar noch de metafoor van het vegetatieve groeiproces, noch het later zo invloedrijk geworden naturalisme op de voorgrond kwamen, die de theorie van Darwin op de menselijke maatschappij toepaste. “Het wezen van het organische” schrijft Adam Müller, “is dat het zich tot in het oneindige organiseert”. Dit betekent dat het organische de samenhang van verschillende en verscheidene elementen waarborgt, die – als vanzelf – tot een eenheid “georganiseerd” worden.

Wij zijn er aan gewoon geworden organisatie te begrijpen als een stap naar voor, terwijl het hier als omvattende, maar juist niet “mechanische” eenheid wordt begrepen. De voorliefde van conservatieve theoretici voor de makroanthropos, de grote mens, als zinnebeeld voor volk of staat of kerk vindt in deze ideeën over organisatie evengoed haar wortels als de menigte van alternatieve, regionalistische of natuurbeschermingsbewegingen, die “ecologie” tot hun oriënteringspunt maakten in tijden dat het begrip ecologie nog niet eens bestond. Ecologie als links progressieve opvatting zien, is alleen dan mogelijk als men het behoud van het leven met sentimentaliteit verwisselt, en men terugdeinst voor de belangrijke conclusies. Dat ecologie moeilijk tot zeer moeilijk samengaat met zelfontwikkeling, dat beschaving van de soorten moeilijk kan worden beperkt tot bedreigde planten en dieren, werd door conservatieven steeds weer naar voor gebracht. En hier past het de naam van Herbert Gruhl te vernoemen, maar ook die van Konrad Lorenz (5). Lorenz liet zich niet afschrikken en duidde de eigenlijke ondermijning van elke organisatie aan als “decadentie”. Onder decadentie verstond hij als bioloog het “verstoren van de totaliteit van het systeem” en op het menselijk vlak toegepast, zag hij vooral in de afbraak van de traditie een oorzaak van deze storing. Het is verhelderend dat Lorenz het uitdrukkelijk had over de gevoeligheid, de kwetsbaarheid van de cultuur, een uitgangspunt dat typisch is voor rechts, terwijl links cultuur ten gronde voor vanzelfsprekend houdt en denkt haar draagkracht ongestraft verder te kunnen uitproberen. Lorenz hield het decadentieproces echter niet voor onvermijdelijk. En rechts neigt er slechts uitzonderlijk naar om de idee van een involutie aan te houden, de idee dus van een onvermijdelijke neergang, hoe sceptisch hij voor de rest ook staat tegenover het begrip “vooruitgang”. Normaal gezien heeft men te maken met de idee van een wisselend spel van opgang en verval, van een alternerend proces, waarin decadentie en hergeboorte elkaar opvolgen

Ter rechterzijde bestaat dus niet alleen de sterke drang om de traditie te verdedigen, maar ook een bijzondere interesse voor “cadmeïsche velden” (6), dit betekent voor situaties waarin nieuwe levensvatbare toestanden worden gecreëerd door helden, wonderlijke wezens, historische persoonlijkheden. Het perfect samenvallen van hun persoon met hun tijd en hun buitengewone bekwaamheid respecteert men, verder gelooft men niet dat ze vervangen kunnen worden of met de gewoon geldende maatstaven kunnen worden gemeten. In deze eerbied voor de “vormende” daad ontmoet de anders voor rechts typische voorkeur voor het bestaande en zijn instituties haar grenzen. Er zijn namelijk omstandigheden die men niet meer kan behouden, en instellingen die wel nog bestaan, maar niet meer in staat blijken hun nuttige opdracht te vervullen. Het eerste criterium voor levensnut is het vermogen duurzaamheid te creëren. Rechts heeft in zijn lange ontwikkelingsgeschiedenis totaal verscheidene reuzen - de kerk, kroon, de standen, het volk – als garantie van duurzaamheid bestempeld en eeuwigheidsaanspraken ingefluisterd, maar heeft in de grond nooit vergeten dat deze uitwendige Gestalten eindig zijn, en dat onder bepaalde voorwaarden een “conservatieve revolutie” noodzakelijk was.

Door de band genomen is het aantal denkbare politieke stellingnamen klein, in elk geval als men zich beperkt tot de ideaaltypes en de talloze varianten, de combinatiemogelijkheden en de extreme vormen buiten beschouwing laat, die links als rechts de neiging vertonen om de kerninhoud van de stellingname die men de zijne noemt, op te lossen. Men kan dit aflezen in de nationalistische en militaristische elementen in het stalinisme, net als in de egalitaire en progressieve elementen van het fascisme en het nationaalsocialisme. In zoverre het echter gaat om de vermelde kerninhoud, zijn de omtrekken relatief gemakkelijk te trekken. Voor rechts wordt deze kerninhoud het duidelijkst vertegenwoordigd door de conservatieven, voor zover men het conservatisme opvat zoals het hierboven is afgebakend.

Dit voorbehoud is noodzakelijk, omdat conservatisme niet alleen bestaat als politieke of wereldbeschouwelijke stellingname maar ook als “instelling tot de dingen” (7). In deze zin heeft het conservatisme de laatste jaren een conjunctuur beleefd, die echter ook een van de oorzaken is van de krachteloosheid van rechts. Een rol daarin speelde zeker de spontane regeneratie, maar belangrijker is dat diegenen die eergisteren nog op de barricaden stonden en luidop het opbreken van de bestaande orde eisten, vandaag goedgekleed rondlopen en het genot als een levenswaarde inschatten. Links als establishment gebruikt natuurlijk de mogelijkheden die het bezit van macht verschaft en bouwt gedragingen op, die vooral de burgerlijk ingestelde mens geruststellen. Het conservatisme voorstellen als een natuurlijk, vanzelfsprekend fenomeen, als gevolg van menselijke rijpheid, spreekt veel mensen aan, maar in dit geval gaat het niet om een verworven inzicht maar om een pseudomorfose. Het conservatieve wordt misbruikt als decor, en men is heel ver verwijderd van de erkenning van haar leidende gedachten; Dat wordt zeer duidelijk als het gaat om de beoordeling van crisissituaties of voorstellen tot verbetering.

In een toespraak van de dichter Rudolf Borchardt in het begin van de jaren dertig klinkt het zo : “De ganse wereld wordt verscheurend, vechtend conservatief, uit zelfverdediging, uit noodzaak om het eigen erf te verdedigen, vanuit de plicht tot iets of iemand…. De door elkaar geschudde elementen … weer in de hand van het nationale continuüm opvangen, elk in een andere richting, wijzelf op de moeilijkste weg, de omverwerping van de revolutie, van de genegeerde en negerende negatie…’. De belofte is niet in vervulling gegaan, het proces van de culturele afbraak, die Borchardt als zo pijnlijk ervoer, was nog lang niet beëindigd. Eerst nu komt die ontwikkeling tot haar einde. Dat geeft een aanduiding van de afmetingen van het gevaar, maar opent ook mogelijkheden. Ter voorbereiding mag de “zelfverdediging” vanuit het inzicht in de toestand en de vele bedreigingen, bepaalde diensten leveren, maar belangrijker is de bereidheid de moeilijkste taak aan te vatten, die van de “omverwerping van de omverwerping”.



Vertaling : Peter LOGGHE
Tekst uit SEZESSION
SEZESSION
redaktion@sezession.de

Noten :

(1) ROHDEN, P. R., Demokratie und Partei, Wenen, 1932
(2) MOSEBACH, M., Häresie der Formlosigkeit. Die römische Liturgie und ihr Feind, Wenen, 2002
(3) OAKESHOTT, M., Rationalismus in der Politik, Neuwied, 1966
(4) MANN, T., Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918, laatste heruitgave Frankfurt a.M., 2002
(5) LORENZ, K., Die acht Todsünden der zivilisierten Menschheit, laatste heruitgave, München, 2003
(6) FAHRNER, R., Arndt. Geistiges und politisches Verhalten, Stuttgart, 1937
(7) QUABBE, G., Tar a ri. Variationen über ein conservatives Thema, Berlin, 1927