maandag, maart 06, 2006

Iedere Hollander heeft de pest aan Holland door Paul SCHEFFER in Trouw

'We kunnen het verleden laten voor wat het is en ons richten op de toekomst. Dat hebben we de afgelopen decennia met volle overgave gedaan, maar nu dringt het inzicht door dat cultuur niet alleen leeft van creativiteit, maar ook van continuïteit. Traditie en vernieuwing moeten tegen elkaar schuren, maar het een zonder het ander is steriel.' Paul Scheffer kritiseert de gebrekkige omgang met ons verleden als symptoom van een algemener cultureel tekort. 'Wie zijn vrijheid niet in verband weet te brengen met het verleden herkent de bedreigingen niet wanneer ze zich aandienen in de eigen tijd.'


I W.F. Hermans op de middenstip

Tijdens de presentatie van het eerste deel van de Verzamelde Werken van W.F. Hermans begreep ik het plotseling. In anderhalf uur hadden we de overtreffende trap beklommen. Feestsprekers schuwden godzijdank de grote woorden niet: de uitgave van de vierentwintig delen was een belangrijk moment in de Nederlandse literatuurgeschiedenis, het betrof hier de meest monumentale schrijver van de voorbije eeuw, Multatuli werd bij herhaling aangehaald. Zo ging het maar door en ik was dan ook niet verrast toen bij de overhandiging van het eerste exemplaar aan de prins van Oranje heus trompetgeschal klonk. Daarna openden de panelen van het orgel zich en stroomde de Nieuwe Kerk vol zwaar aangezette klanken.

En toen begreep ik het. Waarvan we getuige waren geweest was niet minder dan het literaire antwoord op de begrafenis van André Hazes. En het kon niet beter getimed zijn, want wanneer er geen mensen zijn die geloven dat een prachtige uitgave van het Verzamelde Werk van Hermans inderdaad noodzakelijk is en dat ook willen uitdragen, dan gaan we meemaken dat Hazes en de zijnen het enige cultuurgoed in dit land zijn dat nog wordt gekoesterd.

Er valt iets te verdedigen. De vergetelheid, die zich in onze samenleving heeft geopenbaard, leidt tot een gebrekkig onderhoud van onze cultuurgeschiedenis. De Franse schrijver Péguy schreef ooit: de doden zijn overgeleverd aan de levenden. Wanneer de levenden alleen maar gericht zijn op de toekomst, dan verpieteren de doden. Er is toewijding en overtuiging voor nodig om dat verleden te onderhouden. Dat is veel te weinig gebeurd. Een nonchalance heeft zich meester gemaakt van de elite, die zichzelf zonder enige bescheidenheid is gaan zien als kosmopolitisch en zich ontslagen voelt van de verantwoordelijkheid voor zoiets triviaals als de eigen cultuurgeschiedenis.

Ze voelen zich wereldburgers, opgegroeid in de geest van Carry van Bruggen, ook al is het onwaarschijnlijk dat de meesten ooit Vaderlandsliefde, Menschenliefde en Opvoeding uit 1916 hebben gelezen. Daarin schreef ze raillerende zinnen over de eigen taal: 'In de gedachte dat er over een eeuw of twee eeuwen geen Hollandsch meer zal worden gesproken, ligt niets bedroevends en niets ontstellends. Er zijn ook allang geen trekschuiten en geen trapgevels meer. De gehechtheid van den Nederlander aan zijn taal is van geen hoogere orde dan die van den Volendammer aan zijn wijde broek'. Had Van Bruggen gelijk gekregen, dan hadden we haar voorspelling enkel nog in vertaling kunnen lezen.

Die geestig geformuleerde overtuiging is lange tijd overheersend geweest en is dat misschien nog steeds. Zo verschenen er beschouwingen over het belang van de Engelse taal en waarom het een veel beter idee zou zijn om deze tot de voertaal in het hoger onderwijs te maken. Een mooi voorbeeld vormt de godsdienstwetenschapper Peter van der Veer, die zich waagde aan de beschouwing Nederland bestaat niet meer. In een luchtige polemiek betrekt hij de stelling dat de Nederlandse cultuur is verdampt in een transnationaal geheel. Een typerende zin uit zijn artikel: 'Mijn voorspelling is dat het met het Nederlands net zo gaat als met het Gronings van mijn jeugd, het wordt een sentimenteel dialect'. De aanvaarding van het Engels als voertaal lijkt hem een vooruitgang, want in vergelijking met de Angelsaksische literatuur stelt de Nederlandse maar weinig voor.

Die zelfrelativering kon gemakkelijk omslaan in zelfverheffing. Want de achterliggende gedachte was al te vaak: andere landen worstelen met hun identiteit, wij niet. Eigenlijk is Nederland het enige verlichte land te midden van verkrampte naar binnen gerichte landen. Om te beginnen België, dat wordt verteerd door een onbegrijpelijke taalstrijd. Wat kan er merkwaardiger zijn dan ruzie over taal? Nederland beschouwde zichzelf lange tijd als gidsland, maar begreep niet dat de buitenwereld daar weinig anders in zag dan een vorm van nationale hoogmoed. We moeten op zoek naar een zelfrelativering die voortvloeit uit zelfkennis. Dat is de echte vorm van bescheidenheid: inzicht in de eigen grenzen is ook begrip van de eigen bevangenheden.

De canonisering van Hermans laat al direct zien dat het bij de canon nooit kan gaan om een platte oefening in patriottisme. Diens verhouding tot Nederland was nogal weerbarstig. Ronald Havenaar heeft, in een boek met de veelzeggende titel Muizenhol, Hermans' houding tegenover zijn vaderland goed gedocumenteerd. Een enkel voorbeeld kan de haat-liefde verhouding zichtbaar maken. In De tranen der acacia's zegt de hoofdpersoon: 'Iedere Hollander heeft de pest aan Holland. Dat is onze kardinale nationale eigenschap'. In een verhaal vlak na de oorlog geschreven beschimpt Hermans deze wegwerpende houding: 'de Nederlander denkt: als ik een Nederlandse schrijver citeer, zal mijn publiek zeggen: Hij is maar een provinciaal hij weet niet wat er op de wereld te koop is'. Tegelijk laat hij niet na erop te wijzen dat de kwaliteit van de Nederlandse literatuur maar matig is, te beginnen bij Vondel.

Havenaar vat de tegenstrijdige emoties van Hermans zo samen: 'ergernis dat Nederland niet meer respect voor zichzelf heeft, maar ook neerslachtigheid over de futiliteit van de vaderlandse pretenties en de vergeefsheid van zijn ambitie om boven dit niveau uit te stijgen'. Allemaal heel herkenbaar. Toch zou het de schrijver plezier hebben gedaan als hij had geweten dat zijn werk wel met respect wordt behandeld en zo fraai zal worden uitgegeven de komende jaren.

II De terugkeer van de geschiedenis

De poging om Hermans te vereeuwigen is een voorbeeld van een kentering. Er is een enorme belangstelling gegroeid voor het verleden, historische tijdschriften en tv-programma's trekken een groot publiek. Een wassende stroom biografieën - het afgelopen jaar alleen al vuistdikke studies over Thorbecke, Nynke van Hichtum, Oldenbarnevelt en de gebroeders De Witt - ziet het licht. Voeg daar nog eens tal van historische overzichtswerken bij - bijvoorbeeld de negendelige Geschiedenis van Nederland, de vijfdelige Geschiedenis van Amsterdam, de vierdelige Plaatsen der Herinnering - en we kunnen spreken van een ware hausse.

Er zijn wel redenen te noemen voor dit verlangen naar het verleden. Allereerst het soevereiniteitsverlies. Doordat Nederland steeds meer verweven raakt met de Europese omgeving neemt het vermogen van de natiestaat als politieke eenheid af. Dat heeft tegelijk geleid tot een herwaardering van de natiestaat als culturele eenheid: hoe minder er van Nederland over is, hoe meer er over wordt nagedacht. Wat zijn materiële grondslag steeds meer verliest, zoekt naar geestelijk herstel.

Dat is een kentering die overal in Europa waarneembaar is. Merkwaardig genoeg wordt die omslag niet of nauwelijks gezien door tal van wetenschappers en schrijvers die zichzelf zien als wereldburger, maar nooit de moeite nemen om zich te verdiepen in wat zich afspeelt aan de andere kant van de grens. Dan zouden ze bijvoorbeeld hebben kunnen zien dat in Denemarken een uitvoerig debat is gevoerd over de canon van de Deense literatuur.

De tweede reden voor de oplevende belangstelling voor de geschiedenis is de secularisering. Belangstelling voor het verleden is een niet-religieuze manier om een verband tussen de levenden en de doden te onderhouden. De gereformeerde historicus Van Deursen zegt het op zijn manier: 'Geschiedenis gaat over liefde voor de medemens. Liefde houdt niet op bij de dood. Daarom moet aandacht voor het verleden blijven bestaan; niet omdat je er beter van wordt. Als dat toch gebeurt, is het mooi meegenomen.'

Als ongelovige kan ik me geheel in zijn woorden vinden. Sterker nog: juist waar het religieuze wereldbeeld aan zeggingskracht heeft verloren, zou de terugkeer van de geschiedenis een vorm kunnen zijn om het 'contract tussen de generaties' te onderhouden. Het kan geen toeval zijn dat de belangstelling voor familiegeschiedenis zo is toegenomen. Je kunt daarin een teken van nostalgie zien, je kunt ook zeggen: de religieuze drijfveer om de grens tussen leven en dood te relativeren, heeft een seculiere uitweg gevonden in een koestering van het verleden. De Amerikaanse historicus Hayden White stelde het bondig vast: 'Zonder god rest ons niets dan de geschiedenis'.

Een andere belangrijke oorzaak van de terugkeer van de geschiedenis is dat er, na jaren van betrekkelijke onverschilligheid, nu meer nadruk wordt gelegd op de noodzaak van de inburgering van immigranten en hun kinderen. En we begrijpen inmiddels beter dat we niet iets van nieuwkomers kunnen vragen wat wij zelf niet bereid zijn op te brengen. Wanneer wordt vastgesteld dat migranten weinig weten van de grondwet, dan luidt de wedervraag volkomen terecht: 'maar wat weten jullie er zelf dan van?'

Uit het debat over de inburgering is een debat gegroeid over burgerschap. Denkend over de vraag wat migranten aan kennis nodig hebben om hun weg hier te kunnen vinden liep het gesprek al snel uit op een nadere bepaling van de culturele voorwaarden van burgerschap, zoals taalbeheersing, kennis van de rechtsbeginselen en een vermoeden van de geschiedenis. En uit die specifieke vraag kwam een algemene vraag voort naar de ontwikkeling van een canon. Daarom is de kwestie van de integratie zo belangrijk. Men kan niet aan nieuwkomers vragen om onderdeel te worden van een samenleving, waar men zelf eigenlijk geen onderdeel van wil zijn.

III Geen apologie maar zelfonderzoek

Als het verleden zo belangrijk is, hoe moeten we daar dan mee omgaan? Daarover wordt wat af gepolemiseerd. Sommigen maken gewag van een 'neopatriottische' beweging in Nederland - ik word daar ook toe gerekend - die als voornaamste motief zou hebben om mensen trots op het vaderland bij te brengen. Geschiedenis als heldengalerij, van Rembrandt tot Cruijff, van Piet Hein tot Anne Frank. Wat moet worden aangekweekt, is een gevoel van plaatsvervangende trots: een volk dat de zee heeft overwonnen, een volk dat in de oorlog moedig verzet heeft geboden, een volk dat in de Oost iets groots heeft verricht. Dit is niet mijn idee en daarvoor heb ik ook nooit gepleit.

Allereerst gaat het, in de omgang met het verleden, niet om een apologie, maar om een zelfonderzoek. Nodig is kennis van de hoogte- en dieptepunten van de Nederlandse geschiedenis en alle middelmatigheid daartussen. De manier waarop we me ons verleden omgaan, kan er niet een zijn van zelfverheffing, maar ook niet van zelfverloochening. In Nederland lopen die vaak ongemerkt in elkaar over. Luister maar naar Thorbecke's variant van Nederland gidsland. In Een woord in het belang van Europa uit 1830 schrijft hij zonder blikken of blozen: 'De Nederlandsche Staatkunde, zelve vrij van heerschzucht, is de billijkste oordeelaarster over de heerschzucht van anderen'.

Verder moet de Nederlandse geschiedenis altijd worden geplaatst in een bredere context, maar dat betekent niet dat wereldgeschiedenis het enige perspectief moet zijn. Nemen we de huidige schoolboeken, dan zien we wat er misgaat. Het geschiedenisboek van mijn dochter in de vierde klas van het vwo kent te midden van twintig hoofdstukken slechts een paar hoofdstukken die zijn gewijd aan de Nederlandse geschiedenis. Dat is de wereld op zijn kop. Kennis van het eigen land behoort meer ruimte te krijgen. Ik bepleit geen terugkeer naar verouderde ideeën omtrent de vaderlandse geschiedenis, maar een evenwichtiger verdeling van de aandacht tussen nationale, Europese en wereldgeschiedenis.

Ten slotte hebben we een herstel van de chronologie nodig. Nu worden tijdvakken kriskras door elkaar behandeld. Juist een besef van periodisering kan behulpzaam zijn bij het begrip van wederkerige beïnvloeding. Hetzelfde geldt voor al degenen die zoveel nadruk willen leggen op de verwevenheid van ons land met zijn internationale omgeving. De ontwikkeling van Nederland is zo verweven met die van andere landen - allereerst onze drie grotere buren, maar ook België - dat het begrip van de Nederlandse geschiedenis diepgaand verstoord zou worden door die in een isolement te behandelen. De uitwerking in Nederland van de Franse Verlichting of de Duitse Romantiek kan enkel worden begrepen in een chronologisch perspectief: wat kwam eerst, wat kwam later.

IV De Bibliotheek van Nederland

Voor de vraag hoe we het verleden moeten onderhouden, is het huidige debat over de canon interessant. De omslag in het denken is snel gegaan. Ideeën over een canon van historische en literaire teksten werden enkele jaren nog weggelachen, nu is er een officiële regeringscommissie onder leiding van Frits van Oostrom die de zaak gaat onderzoeken. De historici Bank en De Rooy deden een eerste voorstel voor wat betreft de geschiedenis, enkele letterkundigen stelden een lijst samen van boeken 'die iedereen gelezen moet hebben'.

Daarmee is het debat pas echt begonnen. De literaire criticus Cyriel Offermans ziet de canon als gewetensdwang, indoctrinatie en onvrijheid: 'Dat zoveel mensen weer naar een canon verlangen mag symptomatisch zijn voor de culturele verwarring die mensen zeggen te ervaren, het is niettemin een hoogst dubieus, want restauratief verlangen. Een canon hoort thuis in een gesloten, hiërarchische samenleving waarin het volk met doctrinaire middelen wordt ingepeperd welke gedachten het erop na moet houden en welke niet'.

Waarom zou een canon voor alle tijden moeten gelden en waarom zou een canon niet innerlijk tegenstrijdig kunnen zijn, dat wil zeggen een grote diversiteit van gezichtspunten of stijlen kunnen omvatten? Offermans verwart de canon als gesloten wereldbeeld, zoals in de christelijke theologie, met de canon als kennismaking met de cultuurgeschiedenis in al haar diversiteit.

Ik heb al verwezen naar W.F. Hermans. Maar eigenlijk worstelen vrijwel alle belangrijke schrijvers met het eigen land. Daarom is het verwijt van een gesloten wereldbeeld dat ten grondslag zou liggen aan het idee van de canon, zo ver bezijden de waarheid. Hoe kan men schrijvers als Douwes Dekker, Du Perron, Reve of in onze tijd Rosenboom van een eensluidend of louter instemmend idee over hun vaderland verdenken? Hetzelfde geldt voor belangrijke non-fictie schrijvers als Busken Huet, Thorbecke, De la Court of Huizinga.

Wat we zouden kunnen gebruiken is een reeks uitgaven in Nederland die vergelijkbaar is met de Pleiade, met de Verlag Deutsche Klassiker, het liefst nog met The Library of America. Niemand zal het in zijn hoofd halen om zulke indrukwekkende uitgaven te vereenzelvigen met 'een gesloten samenleving' waar gewetensdwang wordt toegepast. Waar het om gaat is dat de belangrijkste fictie en non-fictie uit ons taalgebied, goed ingeleid en geannoteerd, beschikbaar is, ook voor gebruik in het onderwijs. Laat een uitgeverij de Nederlandse Bibliotheek of de Bibliotheek van Nederland beginnen. Om te beginnen hebben we minstens vijftig delen non-fictie nodig!

'Maar' zegt de historicus P. W. Klein in een wat onbehouwen tirade tegen 'alle intellectuelen, half- en namaakintellectuelen, geleerden, pseudo-geleerden, journalisten, columnisten, politici, volksmenners, partij-ideologen en wijsgerige tinnegieters' - u begrijpt dat ik me direct in al mijn hoedanigheden aangesproken voelde - 'in mijn boek leg ik niet alleen uit dat dé vaderlandse geschiedenis niet bestaat - er bestaan alleen interpretaties - maar ook dat geschiedenis geen zekerheden schenkt en vooral niet in onzekere tijden. Daarom is het idee van een culturele vaderlandse canon onzinnig. De pleitbezorgers daarvan zoals Paul Scheffer, Van Aartsen en Zalm, Jan Marijnissen hebben daar geen oog voor'. Maar, zegt de welwillende interviewer dan, het zijn toch historici als Bank en De Rooy die een idee over de canon hebben gelanceerd? 'Die zijn heus niet zo naïef, daar zijn het te goede historici voor'. Ieder zijn eigen zekerheden, maar de gedachte dat er onder historici verschillende interpretaties van de canon zouden kunnen bestaan komt bij deze aanhanger van een historisch relativisme niet op.

Laat ik voor mezelf spreken: zou het echt zo zijn dat ik denk dat er maar 'één' interpretatie van de Nederlandse geschiedenis mogelijk is? En welke zou dat dan zijn? Die van Groen of Thorbecke, die van Fruin of Nuyens, die van Huizinga of Geyl, van Kossmann of Israel? We veronderstellen dat Klein met zijn 'er bestaan alleen maar interpretaties' geen extreem relativisme wil huldigen en er nog steeds van uitgaat dat er historische feiten bestaan die voor velerlei uitleg vatbaar zijn. Over het gegeven dat Oldenbarnevelt niet op een natuurlijke wijze in zijn slaap is overleden hoeven we niet van mening te verschillen, over de duiding van de oorzaken, de gevolgen en de betekenis ervan kunnen de lezingen uiteen lopen, zoals het recente boek van Van Deursen, De last van veel geluk, weer eens heeft bewezen.

Het postmoderne idee dat er alleen maar interpretaties bestaan is overigens niet zo vanzelfsprekend. In zijn briljante polemiek met deze opvatting heeft de Britse historicus Richard Evans (In Defence of History) korte metten gemaakt met dat relativisme: 'interpretaties kunnen worden onderzocht en bevestigd of verworpen door een beroep op historische bewijzen; in ieder geval is in een aantal gevallen mogelijk om aan te tonen dat de ene kant gelijk heeft en de andere kant in een dispuut niet. Wat als bewijs wordt aanvaard is niet geheel en al afhankelijk van het perspectief van de historicus, maar is onderwerp van een behoorlijke mate aan overeenstemming die het individu overstijgt'.

De archieven hebben toch een vetorecht: ze sluiten tal van mogelijke interpretaties uit. Nemen we een extreem voorbeeld: de ontkenning van de holocaust zouden we toch niet als een mogelijke interpretatie willen aanvaarden op gelijke voet met andere interpretaties? Dat laat onverlet dat over de oorzaken van de holocaust zeer uiteenlopend wordt gedacht.

De ravages die een ondoordacht relativisme aanricht zien we terug in de hedendaagse geschiedenisboeken. Neem het lesboek Sprekend verleden. Vanaf de eerste bladzijde slaat het relativisme je tegemoet: 'Ieder verhaal is afkomstig van iemand die alles vanuit zijn eigen standpunt bekijkt en beschrijft of vertelt'. Gezegd wordt dat iedereen dat wel kent van een ruzie in de klas: iedereen zegt dat een ander is begonnen. En zo is het ook in het groot. Iedereen bekijkt alles vanuit zijn eigen standpunt immers: dus de Turken zeggen dat de Armeniërs zijn begonnen en de Armeniërs zeggen dat de Turken zijn begonnen. Zo eenvoudig is het.

We kunnen het verleden laten voor wat het is en ons richten op de toekomst. Dat hebben we de afgelopen decennia met volle overgave gedaan, maar nu dringt het inzicht door dat cultuur niet alleen leeft van creativiteit, maar ook van continuïteit.

Traditie en vernieuwing moeten tegen elkaar schuren, op elkaar botsen, maar het een zonder het ander is steriel. Soms krijg je het gevoel dat het debat verstrikt raakt in het narcisme van de kleine verschillen, soms denk je nee, er gaapt een afgrond.

En toch, waarom zouden historici en anderen het er niet over eens kunnen zijn dat geschiedenis een verplicht vak is en dat een belangrijk onderdeel daarvan de overdracht van de eigen cultuurgeschiedenis dient te zijn?

V Godsdienst in de geschiedenis

Ook al zou de geschiedenis geen directe betekenis hebben voor de vragen waar we hier en nu mee worstelen, dan nog heeft de geschiedschrijving een grote waarde. Van Deursen heeft gelijk als hij zegt dat de geschiedenis moet worden beoefend 'niet omdat je er beter van wordt' en als dat wel zo is 'dan is dat mooi meegenomen'. Toch is dat wel erg laconiek, ik geloof dat er wel iets meer gevoel van urgentie opgebracht zou kunnen worden. We kunnen ook iets leren uit het verleden, dat ons kan helpen bij het begrijpen en vormgeven van het heden.

Een voorbeeld is het meest problematische en geladen onderwerp in onze samenleving: de omgang met de islam. Het heeft iets merkwaardigs dat ons verleden daarbij nauwelijks een rol speelt. Dat geldt allereerst het gegeven dat Nederland lange tijd het bewind voerde over het grootste moslimland, Nederlandsch-Indië, het huidige Indonesië. De debatten die daarover in de negentiende, begin twintigste eeuw zijn gevoerd zijn op zijn minst interessant.

Neem de beschouwingen van de Leidse oriëntalist Snouck Hurgronje in Nederland en den islam uit 1911. Hij stelt vast dat de regering zich jarenlang niet bekommerd heeft om de bevolking en meer in het bijzonder om de godsdienst. En die afzijdigheid slaat dan ineens om in bevoogding en dwingelandij, om de roep bijvoorbeeld om de pelgrimage naar Mekka terug te dringen.

Hoe dan wel om te gaan met de islam in Oost-Indië? Snouck Hurgronje maakt een drieslag in zijn benadering, die me nog altijd redelijk modern voorkomt, ook al bleef zijn denken binnen het koloniale paradigma. Hij pleit voor 'de meest strikte en oprechte handhaving van de vrijheid van godsdienst, zij het dan met belangrijk voorbehoud ten aanzien van de staatkundige zijde van het Moslimsche stelsel en met openhouding van alle wegen, die de Mohammedanen kunnen leiden tot maatschappelijke evolutie, ook boven het stelsel van hunnen godsdienst uit'.

Zijn streven was dus allereerst om religie en politiek te scheiden. De religie mocht niets in de weg worden gelegd en alle pogingen tot bekering zouden op niks uitlopen, zo was zijn stellige overtuiging. Tegelijk moesten alle vormen van de politieke islam, waaronder het pan-islamisme, worden bestreden als een gevaarlijke inmenging in het gezag van de overheid. In dat opzicht zou alle lijdelijkheid misplaatst zijn.

Verder leek hem een hervorming van de islamitische wet moeilijk voorstelbaar, maar juist het rigide karakter daarvan maakt duidelijk dat het werkelijke leven zich daarvan zal losmaken: 'De voor den nieuweren tijd en zijn verkeer al te knellende banden, die de Moslimse wet om het leven der Islambelijders slingert, raken vanzelf los, zoodra ons cultuurleven in een of ander opzicht hen krachtiger tot zich trekt'. Tegen al te ambitieuze plannen in die richting voegde hij er aan toe: 'De drang moet echter van binnen naar buiten werken en niet andersom'. Want hij wist 'alwat aan aanval blootstaat, stijgt in de waardering van wie het bezit'. Alweer: deze oude debatten hebben zo hun betekenis voor onze tijd, maar wij vinden liever het wiel geheel en al opnieuw uit en raden tegelijkertijd migranten aan zich beter in onze geschiedenis te verdiepen.

Een tweede element uit onze geschiedenis dat buitengewoon relevant voor deze tijd is, betreft de scheiding van staat en kerk; een beginsel dat voortdurend als een vanzelfsprekendheid aan moslims wordt voorgehouden. Maar de geschiedenis leert dat in de zeventiende en achttiende eeuw van die scheiding in de huidige zin geen sprake was. De studie van Enno van Gelder uit 1972 laat dat al in zijn titel zien: Getemperde Vrijheid. De zeventiende eeuw toont ons de worsteling tussen enerzijds het beginsel van de gewetensvrijheid, dat al vroeg werd omarmd, en anderzijds het idee van de gereformeerde kerk als 'publieke kerk', die door de overheid werd geprivilegieerd.

Uit de toenmalige constellatie kunnen we leren dat de scheiding van kerk en staat niet alleen de staat moet waarborgen tegen inmenging door de kerk, maar evenzeer de kerk moet beschermen tegen interventies door de staat. Hugo de Groot bepleitte de 'absolute soevereiniteit van de staat': tussen de staat en kerk is er wat betreft het terrein van hun werkzaamheid - het politieke en het religieuze - een zekere complementariteit, maar geen nevenschikking van macht: er kan in de gemeenschap slechts één oppergezag zijn en dus is de kerk, als de minder algemene, ondergeschikt aan de staat als hoeder van het algemene belang. Dat de predikanten daarover anders dachten dan de regenten kan niemand verwonderen.

De vrijheid was inderdaad zeer getemperd. Dat blijkt ook uit tal van praktische regelingen waar het de kerken betreft. Voor een nationale synode was toestemming van de Staten-Generaal vereist en die was daar zeer terughoudend in; de bepaling dat de overheid de keuze der predikanten moest goedkeuren en dus ook kan weigeren. Van Gelders' samenvattende oordeel luidt dan ook dat de publieke kerk zich 'voornamelijk onvrij voelde'.

De Republiek liep naar de Europese maatstaven van die tijd voorop, maar praktiseerde de scheiding van staat en kerk niet. Die kwam na de gelijkstelling van de religies in de Napoleontische tijd pas werkelijk tot stand bij de Grondwet van 1848. Over dat beginsel werd strijd gevoerd. De protestantse voorman Groen van Prinsterer wilde aan de Hervormde Kerk een bijzondere positie toekennen, de liberaal Thorbecke vond daarentegen dat 'de algemene voorwaarde dat godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen blijve, is die van een bekrompen en onverdraagzaam of onverdraagzaamheid bekrachtigenden wetgever'. De Aprilbeweging van 1853 tegen het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie herinnerde er nog eens aan dat de gelijkstelling van de godsdiensten lang niet door iedereen werd aanvaard.

De derde kwestie die ik hier wil noemen is de verzuiling. Al te vaak hoort men pleidooien voor islamitische verzuiling, zonder dat men zich de vraag stelt of die verzuiling in onze tijd toepasbaar is op de moslimgemeenschap. Voetstoots wordt aangenomen dat de samenhang van etnische gemeenschappen dezelfde is als bij de katholieke of protestantse zuil van vroeger. Hoe vaak hoor je niet als het over de islam gaat: dat kennen we uit onze eigen verzuilde geschiedenis. Maar de positie van de islam is niet zomaar te vergelijken met die van de christelijke religies. Een groot verschil met de vroegere verzuiling is de etnische verdeeldheid van de moslimgemeenschap: een Turkse moslim heeft niet veel te maken met een Marokkaanse of een Surinaamse moslim.

Hieraan verwant is de stelling dat etnische gemeenschappen makkelijk inpasbaar zijn in een land dat altijd veel minderheden heeft gekend. Hier ligt echter een bron van meningsverschil tussen historici. De een beweert dat Nederland eigenlijk altijd een land was van minderheden en weinig samenbindend nationaal besef had. Anderen zeggen dat juist de pogingen om het levensbeschouwelijke verschil te organiseren en te overbruggen tot een bewustzijn van saamhorigheid leidde.

Hoe het ook zij, dat zijn relevante vragen om te overdenken alvorens we islamitische zuilvorming zouden willen bepleiten. Er waren voorwaarden die ervoor zorgden dat de verzuilde verdeeldheid niet ontaardde in burgeroorlog, voorwaarden die er niet zonder meer zijn om de etnische verdeeldheid te overbruggen.

Een gedeelde geschiedenis is niet voorhanden, een gemeenschappelijke taal vraagt om meer inspanning dan vroeger en de grondwet kan niet gemakkelijk worden ervaren als een gemeenschappelijk tot stand gebracht kader voor de oplossing van conflicten.

Concluderend, de scheiding van staat en kerk is dus lange tijd niet gepraktiseerd en is zeer omstreden geweest. Die geschiedenis is van betekenis voor het hedendaagse Nederland, omdat al te vaak normen worden voorgehouden als waren ze vanzelfsprekend. Er zijn zeker geen eenduidige conclusies uit de geschiedenis te trekken. En toch zou deze kennis een zekere bescheidenheid met zich mee kunnen brengen, inzicht namelijk in de langdurige strijd over de plaats van het geloof in onze democratie. Denk aan het hoofd van Oldenbarnevelt.

Tegelijk lokt kennis van dat verleden een grotere betrokkenheid uit bij de verdediging van de scheiding van staat en kerk, juist omdat men de kwetsbaarheid van die norm in een open samenleving voor ogen heeft. Op het hoofd van Rushdie staat immers nog steeds een prijs.

VI Het cultureel tekort

Deze hele beschouwing over de omgang met het verleden staat niet op zichzelf, maar is onderdeel van een bredere diagnose over de ontwikkeling van onze samenleving. Daarmee ben ik begonnen en daarmee wil ik ook eindigen. Er is een onzekerheid die haar sporen nalaat in het onderwijs, de media, de cultuur in een algemene zin. Dat is geen gemakkelijk pessimisme, maar wel degelijk een aanleiding tot zorg, al was het maar dat niemand kan ontkennen dat de democratie in onze contreien onder druk staat.

Offermans schrijft: 'Op de meeste scholen heerst een anti-intellectualistisch klimaat, de leescultuur is er de facto afgeschaft. Het probleem is niet zozeer dat het gros van de leerlingen liever Giphart leest dan W.F. Hermans, het probleem is dat ze liever helemaal niets lezen. En dat kun je ze nauwelijks kwalijk nemen, de leraren lezen ook niet. Zelfs jonge docenten hebben er vaak een uitgesproken hekel aan. Buitenstaanders hebben er geen idee van hoezeer de ongeletterdheid binnen de scholen is opgerukt, de mensen die het kunnen weten houden wijselijk hun mond.'

Deze onzekerheid onthult een groot tekort van regering en oppositie: er is geen cultuurbeleid dat die naam verdient en ook geen sprake van een serieuze investering in het onderwijs. Staatssecretaris van Europese zaken, Nicolaï, in een vorig leven betrokken bij de Raad voor Cultuur, werd in een vraaggesprek geconfronteerd met deze diagnose: 'Ik ben vóór een canon. Ik zet er alleen twee dingen naast. Allereerst ben ik geen cultuurpessimist. Videoclips zijn bijvoorbeeld een verrijking, die hebben echt een nieuwe manier van kijken gebracht. Ik zie dus geen teloorgang van de cultuur, of een 'cultureel tekort' zoals Scheffer dat noemt'.

Ik ben geen cultuurpessimist - al zou ik de bewijsvoering in deze niet direct laten afhangen van videoclips. De reden waarom ik erover schrijf is nu juist nieuwsgierigheid en de gedachte dat er iets te verbeteren valt.

Nicolaï heeft ook een ander bezwaar: 'in het benadrukken van de eigenheid van de cultuur schuilt het risico dat we naar binnen gericht raken, dat we provinciaals worden. De kracht van onze cultuur is juist dat we altijd veel elementen van buiten hebben verwerkt'. In de ontkenning ligt de erkenning besloten: Nicolaï spreekt over 'onze cultuur' en heeft daar klaarblijkelijk een voorstelling van. Ik zou willen zeggen dat de kracht van elke cultuur gelegen is in het vermogen nieuwe invloeden op te nemen, als men tegelijkertijd maar in staat is om iets nieuws terug te geven.

Wat we kunnen waarnemen is dat het culturele tekort waarop ik doel, en waarvan de omgang met de geschiedenis een belangrijk voorbeeld is dat ik heb willen belichten, een algemene strekking heeft. Het is niet enkel een verwijt aan de politiek, maar eigenlijk de vaststelling dat de politiek in dit opzicht een tamelijk getrouwe afspiegeling is van een veel bredere maatschappelijk onzekerheid. De omroepen zijn nu het slachtoffer, straks de kranten, het onderwijs is dat al langer.

In zijn boek De wankele zuil heeft de Nijmeegse godsdienstsocioloog Thurlings het verval van de katholieke zuil beschreven. Zijn belangrijkste stelling is dat het verval niet aan de rand is begonnen als een sluipend proces van erosie, maar in het centrum langs de lijnen van een implosie. De elite van theologen en priesters verloor zijn geloofszekerheden en dat is beslissend geweest. Hij ziet een bevestiging van de verbreiding van de crisis vanuit het centrum naar de rand in het gegeven dat het aantal priester roepingen sneller daalt dan de zondagse kerkgang, die weer vlotter afneemt dan de deelname aan de verzuilde organisaties. 'De openheid leidt bij de voorhoede en later ook bij de achterhoede tot een zekere voorkeur voor ontzuiling'.

Zo is het ook gegaan met het verval van de intellectuele voorhoede. Ik geloof dat een slecht begrepen relativisme daarin een voorname rol speelt, namelijk de al te democratische verwarring van hoge en lage cultuur, van elitaire en populaire cultuur. Waar we niet vreemd van moeten opkijken is dat we uit naam van een relativering van de hoge cultuur, die meer en meer is losgezongen van een nationale bedding, straks een populaire cultuur als enige uiting van een nationaal cultureel leven overhouden. Daarmee is die cultuur niet verworpen - Hazes en Hermans kunnen naast elkaar bestaan - maar waar het om gaat is dat die niet het alleenrecht zou moeten hebben. Dat kan een milde vorm aannemen - wie wil weten wat er in Nederland aan de hand is moet niet alleen de hoofdredactionele commentaren van de krant lezen, maar zeker ook de videobeelden van de begrafenis van André Hazes nog eens afdraaien. Onschuldig genoeg, maar deze scheefgroei kan ook uitmonden in een agressief soort populisme. We hebben het allemaal meegemaakt.

De Britse historicus Jonathan Israel presenteerde in zijn Pierre Bayle-lezing van vorig jaar een bijtende diagnose over de malaise in Nederland. Het zijn niet zozeer de fundamentalisten die het land uitdagen, maar eerder de elites die een 'culturele zelfmoord' hebben gepleegd: 'principes als tolerantie, democratie, rechtvaardigheid, persoonlijke vrijheid en vrijheid van meningsuiting kunnen slechts worden verdedigd door mensen die begrijpen wat deze principes betekenen, hoe ze ontstaan en ontwikkeld zijn en waarom ze van belang zijn'. Hij ontzegde deze elite die opzichtig het onderhoud van het eigen verleden had veronachtzaamd, dan ook het recht om krokodillentranen te huilen 'om de plotselinge opkomst van een nieuwe barbarij, filisterij en fanatisme'. Met andere woorden: wie zijn vrijheid niet in verband weet te brengen met het verleden herkent de bedreigingen niet wanneer ze zich aandienen in de eigen tijd.

De gebrekkige omgang met het verleden toont ons een algemener cultureel tekort, dat van grote betekenis is voor onze democratie. Vitale instituties van onze cultuur worden verschrikkelijk slecht onderhouden. Zeker, politici moeten terughoudend zijn waar het gaat over de inhoud van cultuur en onderwijs, maar ze moeten beseffen dat het om een van de meest vitale onderdelen van regeringsbeleid betreft. De impasse in Nederland die voor iedereen waarneembaar is, raakt het hart van onze cultuur.

Waarvan we getuige waren geweest was niet minder dan het literaire antwoord op de begrafenis van André Hazes. En het kon niet beter getimed zijn, want wanneer er geen mensen zijn die geloven dat een prachtige uitgave van het Verzamelde Werk van Hermans inderdaad noodzakelijk is en dat ook willen uitdragen, dan gaan we meemaken dat Hazes en de zijnen het enige cultuurgoed in dit land zijn dat nog wordt gekoesterd.De religieuze drijfveer om de grens tussen leven en dood te relativeren, heeft een seculiere uitweg gevonden in een koestering van het verleden. De Amerikaanse historicus Hayden White stelde het bondig vast: 'Zonder god rest ons niets dan de geschiedenis'. In Sprekend verleden slaat het relativisme je tegemoet: 'Ieder verhaal is afkomstig van iemand die alles vanuit zijn eigen standpunt bekijkt en beschrijft of vertelt'. Gezegd wordt dat iedereen dat wel kent van een ruzie in de klas: iedereen zegt dat een ander is begonnen. En zo is het ook in het groot. De Turken zeggen dat de Armeniërs zijn begonnen en de Armeniërs zeggen dat de Turken zijn begonnen. Zo eenvoudig is het. Snouck Hurgronje in 1911: 'De voor den nieuweren tijd en zijn verkeer al te knellende banden, die de Moslimse wet om het leven der Islambelijders slingert, raken vanzelf los, zoodra ons cultuurleven in een of ander opzicht hen krachtiger tot zich trekt.'In Sprekend verleden slaat het relativisme je tegemoet: 'Ieder verhaal is afkomstig van iemand die alles vanuit zijn eigen standpunt bekijkt en beschrijft of vertelt'. Gezegd wordt dat iedereen dat wel kent van een ruzie in de klas: iedereen zegt dat een ander is begonnen. En zo is het ook in het groot. De Turken zeggen dat de Armeniërs zijn begonnen en de Armeniërs zeggen dat de Turken zijn begonnen. Zo eenvoudig is het. Snouck Hurgronje in 1911: 'De voor den nieuweren tijd en zijn verkeer al te knellende banden, die de Moslimse wet om het leven der Islambelijders slingert, raken vanzelf los, zoodra ons cultuurleven in een of ander opzicht hen krachtiger tot zich trekt.'