POLITIEKE FILOSOFIE NEEMT WESTERSE DEMOCRATIE ONDER DE LOEP door Prof.Dr. S.W. COUWENBERG op Von Laun-lezing November 2005
(Novopress) Leeuwarden - ‘Niet het rechts-radicalisme is het gevaarlijkste voor de westerse democratie, maar de innerlijke uitholling van de principes van democratie’. Dat zei prof. dr. S. W. Couwenberg november 2005 in Leeuwarden, op de Von Laun-lezing 2005. De oud-hoogleraar bestuursrecht omschreef die uitholling als de behartiging van deelbelangen in gesloten circuits van belangengroepen, ambtenaren en fractiespecialisten.
Infrastructurele werken als de hogesnelheidstrein en de Betuweroute zijn voorbeelden van die uitholling van de democratie. In dergelijke gevallen is er geen sprake van democratische besluitvorming zonder last en met het algemene belang als richtsnoer.
Het begrip algemeen belang, dat in de theorie van de democratie van grote betekenis is, is de laatste decennia vervallen tot een leeg begrip, dat naar believen wordt gebruikt door de machthebbers. Daardoor komt het begrip corruptie in de lucht te hangen; er is sprake van corruptie als het bijzondere belang (van politieke partijen en/of bijvoorbeeld ondernemers) wordt gediend door openbare ambten, die het algemeen belang dienen. Maar als dat algemeen belang feitelijk een leeg begrip is geworden, komt corruptie niet als zodanig te voorschijn.
De oud-hoogleraar Couwenberg bepleitte (her)waardering voor het yak van de politieke filosofie. Dat is niet populair; in de politiek gaat het vooral om belangen op korte termijn en filosofie heeft meer tijd nodig. Ondanks de praktijk van de korte termijn, blijken uiteindelijk politieke fiIosofieën door hun langere adem meer invloed te hebben dan politieke actie. Theorievorming vormt een kader waarmee politieke ontwikkelingen kunnen worden geduid. Zo heeft J. A. Schumpeter (1883-1950) geanalyseerd dat verkiezingen er niet zijn om de volkswil tot uitdrukking te brengen, maar dienen om een geweldloze circulatie van elites te waarborgen. Verkiezingen functioneren zo gezien vooral om de eliteheerschappij (van een kleine groep) democratisch te rechtvaardigen.
Couwenberg hield de laatste Von Laun lezing die in Leeuwarden wordt gehouden. Het Von Laun Instituut, met dr. J. Buve als directeur, verhuist naar Deventer. Daar poogt het academisch onderwijs en onderzoek in te richten.
De lezing van Couwenberg, directeur van Civis Mundi, houdt ons scherp en zet ons weer met beide benen op de grond. Daarom willen wij u deze uitermate interessante en belangrijke lezing niet onthouden.
Novopress Nederland
VON LAUN LEZING 2005
POLITIEKE FILOSOFIE EN WESTERSE DEMOCRATIE door Prof.Dr. S.W. Couwenberg
1. Politieke filosofie als vorm van politieke actie
De Duitse politieke theoreticus H. Krüger vroeg zich na een veertig jarige arbeid op het terrein van politieke en constitutionele theorie in gemoede af of al die arbeid wel van praktisch nut geweest was. Zo groot en vaak verderfelijk als de invloed van politieke ideologieën geweest is, zo gering is die van politieke en constitutionele theorie, zo merkte hij mistroostig op. Dat pessimisme overvalt ieder wel eens die zich met theoretische arbeid bezighoudt. Over het praktisch politieke nut van politieke filosofie en theorie ben ik niettemin niet zo pessimistisch, al moet je daarbij wel op langere termijn denken.
Een theoreticus is iemand die theoretisch bezig is zonder rekening te houden met de praktijk, zo omschrijft Van Dale dit mensentype, daarmee een bekend vooroordeel bevestigend. En dat vooroordeel tiert welig in dit land met een zwakke theoretische traditie. Die theoretische zwakte komt niet alleen tot uiting in het politieke denken maar vaak ook in de wetenschapsbeoefening waarin we bij voorkeur aanleunen tegen door buitenlandse wetenschappers ontwikkelde theorieën. Geen wonder dat in dit theoretisch en filosofisch weinig begaafde land politieke filosofie en theorie geen hoge ogen gooien en soms zelfs op denigrerende toon bejegend worden.. Wat politieke filosofen te zeggen hebben, zo merkte bijvoorbeeld Elsevier-redacteur G. van der List eens op, is of irreëel en onpraktisch of te herleiden tot simpele volkswijsheden of ideeën die iedereen met gezond verstand bedenken kan. Politieke filosofie, beweerde op zijn buurt de liberale politicus Frits Bolkestein , loopt altijd achter op de geschiedenis en de politieke ontwikkelingen. Hun lessen – doorgaans uitblinkend in academische geleerdheid – komen meestal als het te laat is, als zij dus door de geschiedenis achterhaald zijn, meent hij. Hij illustreert dat aan de hand van het werk van de Amerikaanse filosoof van de sociale rechts- of verzorgingsstaat John Rawls. Diens rechtvaardigheidstheorie is echter allerminst achterhaald. Wat achterhaald is, is de wijze waarop die rechtvaardigheidstheorie operationeel gemaakt is in de naoorlogse sociale rechtsstaat als politiek compromis tussen liberale en sociaaldemocratische uitgangspunten. Die dient aangepast te worden met het oog op veranderende omstandigheden (vergrijzing en globalisering), maar ook omdat hij inmiddels te bureaucratisch functioneert, teveel passiviteit stimuleert en ook onbetaalbaar dreigt te worden. En dat is de laatste jaren overal in Europa een belangrijk punt van politieke discussie en strijd geworden. De rechtvaardigheidstheorie van Rawls is ook in die zin beslist niet achterhaald, dat zij een goed onderbouwde basis biedt voor relevante maatschappijkritiek, bijvoorbeeld op de excessieve loonstijging en zelfverrijking van topbestuurders in het bedrijfsleven en de semi-publieke sector. Die is niet zozeer te danken aan eigen verdiensten die tevens de hele samenleving, in het bijzonder de minder bedeelden, ten goede komen, zoals de theorie van Rawls impliceert, maar aan machtsposities waar onvoldoende maatschappelijke controle op uitgeoefend wordt. De veel geprezen tucht van de markt blijkt onmiskenbaar tekort te schieten als het er om gaat misbruik van dergelijke machtsposities tegen te gaan.
Niets is zo praktisch als een goede theorie, zo merkte de sociaal-psycholoog Kurt Lewin eens op als antwoord op de depreciatie die theoretische arbeid nog al eens ten deel valt. Die harde, want concrete en empirisch verifieerbare feiten die men zo graag afzet tegenover de speculaties en generalisaties van het theoretische denken zijn zelf in wezen theoretische constructies. Het zijn pas feiten in het interpretatieve kader van een theorie. Politieke kwalificaties als links en rechts, liberaal en socialistisch, progressief en conservatief, multicultureel en integratie; en sociologische als individualisering, secularisering, postindustrieel en postmodern, vooruitgang en decadentie, enz. die als feiten of trends geponeerd worden, ontlenen als zodanig op de keper beschouwd hun betekenis aan een bepaald theoretisch interpretatiekader. En als dat aanvechtbaar is of wordt, geldt dat ook voor wat men met veel aplomb als feiten benoemt. Politieke filosofie en politieke actie lijken ver uit elkaar te liggen. Maar, zoals de Amerikaanse politicoloog W.T. Bluhm eens opmerkte, de gedachten van een politieke filosoof zijn op zichzelf onmiskenbaar een vorm van politieke actie. Dat vindt ook de belangrijkste Italiaanse marxistische theoreticus A. Gramsci. In zijn Philosofie der Praxis, concipieert hij het historische proces als resultante van twee niveaus van menselijke activiteit: het handelen van de intellectuele elite dat denken is en in theorie gestalte krijgt en het denken van de massa dat handelen is en dat in de praktijk van alledag tot uiting komt.
Wie snel succes wil hebben moet zich beslist niet bezig houden met theorievorming op het gebied van staat en maatschappij. Wie dat wel doet en nieuwe ideeën en inzichten ontwikkelt, kan op den duur grotere invloed uitoefenen dan veel politici en bestuurders. Politieke successen zijn veelal onbestendig en van korte duur en de invloed ervan is vaak beperkter dan aanvankelijk lijkt. Zij gaan bovendien gepaard met een grote verspilling van kracht en energie. Wie de staatkundige geschiedenis overziet, aldus de historicus J. Huizinga , moet tot het inzicht komen dat bijna nergens bewuste politieke doelstellingen met duurzaam gevolg verwezenlijkt zijn.
2. Duurzame vruchten van politiek en politieke filosofie
Het politieke gebeuren wordt in het algemeen gedomineerd door pragmatisch ingestelde politici die primair in machtstermen denken en daarom geneigd zijn de ideologie die hun machtsstreven legitimeert, probleemloos ondergeschikt te maken aan de wisselende eisen, belangen en kansen van het politieke machtsspel en hun gedrag bij voorkeur afstemmen op de pragmatische regels van politieke strategie en tactiek. Dit verklaart ook waarom het politieke bedrijf zo onbestendig is en zo weinig consistent. In een aantal gevallen levert het gelukkig toch wel duurzame resultaten op.
De belangrijkste is ongetwijfeld de ontwikkeling van de staat als centrale politieke instelling. Die ontwikkeling is te danken aan het initiatief en het doorzettingsvermogen van politieke machthebbers en de wijze waarop die onderbouwd zijn door politieke filosofen als bijvoorbeeld Thomas Hobbes in zijn Leviathan (1651) en theoretisch onderlegde juristen als bijvoorbeeld de Franse jurist Jean Bodin. De Franse staatsrechtgeleerde M. Hauriou waardeert de staat zelfs als de belangrijkste institutie die het beschavingsproces heeft voortgebracht. Hij legt daarbij een nauw verband tussen de ontwikkeling van de Europese cultuur en het proces van staatsvorming. De staat die hij opvat als een ‘idée mystère’ is in oorsprong een creatie van de Europese staatkunde en politieke filosofie evenals de beginselen en instituties van de democratische rechtsstaat en heeft zich vandaaruit ontwikkeld tot een universeel verschijnsel. Wel is het staatsbesef in de niet-westerse wereld meestal nog zwak ontwikkeld en wordt het als gevolg daarvan makkelijk overschaduwd door etnische, religieuze en andere loyaliteiten en belangen. Het meeste urgente probleem is daar in veel landen niet zozeer het tekort aan democratie, maar in de eerste plaats de tekortschietende ontwikkeling van authentieke en effectieve staatsvorming als voorwaarde voor politieke en maatschappelijke samenhang en stabiliteit. Maar ook in de westerse wereld loopt het historisch gegroeide staatsbesef het risico weer aan dergelijke loyaliteiten ondergeschikt te raken en is er derhalve alleszins reden voor de nodige alertheid te dien aanzien. Verderop (sub 8) kom ik daar nader op terug.
3. Westerse democratie en de machtsproblematiek
Dat het politieke bedrijf de laatste twee eeuwen niet louter meer een politiek machtsspel is, dat morele idealen en daarvan afgeleide constitutionele rechtsbeginselen en -procedures ertoe geleid hebben dat machtsuitoefening in zekere mate onderworpen geraakt is aan controle en politieke verantwoording, is vooral te danken aan de volhardende arbeid van politieke filosofen en theoretici, die dankzij de groeiende invloed van hun ideeën erin geslaagd zijn het politieke leven in zekere mate uit te tillen boven het naakte machtsmotief en daardoor de voorwaarden geschapen hebben voor een meer humane samenleving en een meer menswaardig bestaan. Dat machtsmotief ligt wel voortdurend op de loer om zich weer door te zetten als belangrijkste motor van politiek handelen. In de internationale politiek krijgt het telkens opnieuw toch weer de overhand als het er op aankomt.
In het streven naar beteugeling van dat machtsmotief als fundamentele politieke drijfkracht speelt de idee van de westerse democratie zoals die sinds de 18e eeuw zich in een samenspel van politiek denken en handelen ontwikkeld heeft een cruciale rol. De vraag die ik in deze lezing onder ogen wil zien is op welke problemen die idee daarbij in de praktijk stuit. Wie zich met politieke filosofie bezighoudt moet zich daar ook rekenschap van geven. Met het oog daarop zal ik trachten in korte trekken de belangrijkste uitgangspunten van de westerse democratie te confronteren met de politieke praktijk, t.w. de heerschappij van de volkswil als uitvloeisel van de volkssoevereiniteit die in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948 is verankerd als democratisch grondrecht (art. 21 lid 3); de rationele staatsburger als democratisch mensbeeld; de heerschappij van het recht, m.a.w. de rechtsstaatgeachte als liberale component; en het algemeen belang als gedemocratiseerd staatsdoel. Van de mate waarin deze uitgangspunten in de praktijk gerealiseerd worden, hangt de overtuigingskracht af van de westerse liberale democratie als politiek model van een menswaardige samenleving waarin het machtsmotief op geloofwaardige wijze aan banden gelegd is.
4. Democratie als heerschappij van de volkswil
Het begrip 'democratie', aldus de historicus H.W. von der Dunk , behoort tot de troebelste in de bagage van politici en historici, die toch al aan troebele termen zo rijk is. Vooropgesteld zij dat er vele gradaties en vormen van democratie zijn en dat het derhalve onjuist is één bepaalde vorm b.v. het meerderheidsbewind in Angelsaksische landen of ons stelsel van parlementaire democratie zonder meer te vereenzelvigen met democratie. In ons land is er een zekere neiging democratie op één lijn te stellen met het kiesstelsel van evenredige vertegenwoordiging (E.V.). Dat doet ook weer de schrijver Gerrit Komrij in een essay waarin hij de vloer aanveegt met alles wat zweemt naar populisme. Welk kiesstelsel men kiest, is echter niet bepalend voor de vraag of er al of niet sprake is van democratie. Prefereert men een zo zuiver en rechtvaardig mogelijke weerspiegeling van alle opvattingen en strevingen in de bevolking, dan is E.V. het meest adequate kiesstelsel. Geeft men de voorkeur aan een stelsel dat kiezers in staat stelt een duidelijke keuze te maken inzake regeringsvorming en prioriteit aan regeerkracht en politieke stabiliteit zoals in Angelsaksische landen, dan is een meerderheidsstelsel het meest doeltreffend. Harde kern van democratie als regeringsvorm is zoals uit bijna alle democratische grondwetten blijkt, de volkssoevereiniteit als democratisch grondbeginsel en zoals gezegd de heerschappij van de volkswil als uitvloeisel daarvan. In de Duitse Bondsrepubliek maakt de volkssoevereiniteit deel uit van de liberaal-democratische basisorde die daar geldt als onaantastbare kern van de grondwet (art. 79 lid 3, jo. Artt. 1-20 grondwet). In het algemeen kiesrecht is dat juridisch operationeel gemaakt.
Dat dat op zichzelf nog niet de sleutel is tot een vitale democratie, blijkt uit het feit dat veel kiezers van dit eens fel bevochten recht geen gebruik maken - tenzij er een opkomstplicht is zoals b.v. in België -; meestal uit deceptie over de democratische praktijk. Die heeft er nl. toe geleid dat de uitoefening van dit recht niet of slechts ten dele beantwoordt aan de verwachtingen die er aanvankelijk aan verbonden zijn. De invoering ervan in Nederland is b.v. jarenlang van heel beperkte betekenis geweest. De oligarchische tendens, het samentrekken van de macht in handen van weinigen - hier bekend als regententraditie - bleef ook na de introductie van algemeen kiesrecht onverkort gehandhaafd. De goede werking van wat sindsdien formeel als democratie gold berustte zelfs in feite op een vergaande mate van politieke lijdelijkheid van de burger. In de jaren zestig en zeventig is door politieke vernieuwers getracht het democratisch gehalte van onze samenleving op te voeren. Maar de ervaring leerde opnieuw dat het politieke gebeuren zich moeilijk laat onttrekken aan die oligarchische tendens. Het electoraat speelt daardoor op alle overheidsniveaus slechts een betrekkelijk ondergeschikte rol ondanks de volkssoevereiniteit die in de meeste grondwetten - maar niet in de Nederlandse Grondwet - als democratisch grondbeginsel is erkend. In de democratietheorie van Schumpeter, Dahl e.a. worden daar ook geen politieke doekjes om gewonden. Verkiezingen, zo stellen zij, zijn er niet om de volkswil tot uitdrukking te brengen, maar alleen om een geweldloze circulatie van elites te waarborgen. De volkswil is derhalve veeleer het product van het door politieke elites gestuurde en gemanipuleerde politieke proces. Deze theorie van democratisch gelegitimeerde eliteheerschappij pleegt men toe te schrijven aan Schumpeter.
De essentie ervan is echter al eerder te vinden in de institutionele staatstheorie van M. Hauriou. Die is namelijk gebaseerd op de polariteit tussen leidinggevende elites – in diens terminologie minoritaire machten – die als exponenten van de ‘pouvoir de réalisation’ het beleid bepalen en de majoritaire macht van het electoraat die beperkt blijft tot het al of niet steunen van concurrerende elites (‘pouvoir de sujétion’).
In een representatieve democratie wordt de machtsongelijkheid tussen regeerders en geregeerden daarom niet opgeheven, maar krijgt zij een nieuwe legitimatie in de vorm van een politieke elite of klasse die formeel het in theorie soevereine volk vertegenwoordigt, maar in de praktijk op eigen titel en verantwoordelijkheid bepaalt wat het volk verondersteld wordt te willen en daarbij niet nalaat eigen belangen en opvattingen tot gelding te brengen wat niet zelden ontaardt in verschillende gradaties van politieke corruptie, fraude, wanbeheer en onoirbare vormen van belangenverstrengeling. In feite is de representatieve democratie met haar onbeperkte mandaat voor de gekozen politieke elite gedurende een bepaalde periode een democratisch gelegitimeerde dictatuur zoals Rousseau in de 18e eeuw al opmerkte. In het licht hiervan is het geen wonder dat de relatie tussen kiezers en gekozenen telkens opnieuw onder spanning komt te staan en ondermijnd raakt door onderlinge vervreemding en wantrouwen ; een tendens die nog versterkt wordt door de toenemende professionalisering, verambtelijking en specialisering van de gekozen elites die steeds meer deel worden van een betrekkelijk gesloten politiek-bureaucratisch complex. De Fortuyn-revolte in 2002 was in dit land een forse reactie tegen die ontwikkeling evenals de afwijzing van het ontwerp voor de Europese grondwet bij het referendum dat daarover op 1 juni van dit jaar gehouden is. Die reactie heeft men geprobeerd te desavoueren door haar als een populistische ontsporing van het democratische proces te kritiseren. Ik zie daarin veeleer een democratische correctie op een uit democratisch oogpunt ontspoord geraakt politiek proces.
In westerse democratieën is er in principe wel sprake van een open competitie bij de verdeling van publieke functies op allerlei terrein. Maar tegelijk is er een sterke neiging tot beperking van die competitie door de vorming van netwerken en kartels om zodoende de belangrijkste publieke functies te reserveren voor degenen die tot het eigen politieke netwerk behoren. In bepaalde democratieën - België en Italië zijn daarvan saillante voorbeelden - is dit ontaard in een de hele samenleving omvattend systeem van politiek cliëntelisme. In juist genoemde democratieën heeft dat in de jaren negentig tot hevige beroering geleid. Ook in Nederland maken politieke partijen deel uit van zo’n politiek marktverdelingskartel dat de belangrijkste publieke functies reserveert voor partijleden; een situatie die vergelijkbaar is met de 'closed shop' traditie van Britse vakbonden.
Dit betekent dat zo'n 98% van de bevolking - hoogstens 2% is lid van een partij - van die functies wordt uitgesloten. Een saillante uiting van discriminatie op politieke gronden die niettemin sinds lang is ingeburgerd, maar duidelijk in strijd is met artikel 3 van onze grondwet dat het recht op gelijke toegang tot openbare ambten garandeert en artikel 1 grondwet dat discriminatie op politieke gronden verbiedt.
5. Referendum en volksinitiatief als correctiemogelijkheid
In een groot aantal democratieën tracht men die tekortkomingen te corrigeren door bepaalde elementen van directe democratie, zoals het referendum en het volksinitiatief, daarin te introduceren om zodoende de democratische component van het representatieve stelsel enigermate te versterken. Die versterking is door Bart Tromp in zijn Von Laun Lezing in 2003 als uiting van een plebiscitaire democratie ter discussie gesteld en als neergang van het democratische proces gedesavoueerd. Ook in de ogen van de eerder genoemde schrijver Komrij is het referendum in een behoorlijk functionerende democratie een bedenkelijke vorm van populisme dat hij zonder meer neersabelt als het tegendeel van democratie. Bij een adequate analyse van populisme moeten we m.i. echter onderscheid maken tussen populisme in positieve en negatieve zin. De versterking van die democratische component uit zich op tweeërlei wijze:
- Met de introductie van referendum en/of volksinitiatief krijgt het zelfbeschikkingsrecht van de mens als staatsburger meer inhoud, doordat de burgers op concrete wijze bij het overheidsbeleid betrokken worden en daardoor in concreto op hun politieke verantwoordelijkheid als staatsburger worden aangesproken.
- Tevens wordt hiermee een nieuw democratisch controle-element toegevoegd aan het liberaal-democratische systeem van checks and balances, en wel in de relatie tussen kiezers en gekozenen. Daaraan is te meer behoefte nu de media door allerlei factoren zoals de concentratietendens in de media, commerciële invloeden, te weinig kritische afstand van de journalistiek ten opzichte van politiek-bestuurlijke elites e.d. in hun democratische waakhondfunctie vaak te kort schieten. Daar komt bij dat het democratische verantwoordingsbeginsel, d.w.z. de openbare verantwoording van het beleid dat door politieke elites in naam van het volk gevoerd wordt en een noodzakelijk complement is van het liberale representatiestelsel, in de relatie tussen kiezers en gekozenen onvoldoende tot zijn recht komt. De verkiezingen voor vertegenwoordigende lichamen kenmerken zich nl. meer door het op uitgekiende wijze verkopen van politieke leiders, programma's en partijen aan de kiezers, dan door een zakelijke verantwoording van het gevoerde en te voeren beleid. D66-coryfee B. Staal heeft onlangs voorgesteld kiezers bij verkiezingen in de gelegenheid te stellen zich uit te spreken over een aantal belangrijke beleidskwesties (zg. mandaatstemmingen). Dat is eveneens een praktische manier om burgers meer direct bij het politieke beleid te betrekken.
Het verzet tegen het referendum wordt in Nederland sinds lang gevoed door een wijd verbreide neiging democratie te vereenzelvigen met representatieve democratie alsof we daarmee het democratische eindstadium bereikt zouden hebben. Er is nog steeds een sterke stroming die in de geest van de bekende verdragstheorie van Althusius zoals geformuleerd in diens Politica methodici digesta (1603) de standen - i.c. het maatschappelijk middenveld - beschouwt als natuurlijke drager van de volkssoevereiniteit en de uitoefening ervan daarom tot de exclusieve verantwoordelijkheid rekent van de politieke en maatschappelijke regentenklasse.
Terugblikkend op de discussie over het referendum die in Nederland de afgelopen jaren opnieuw is gevoerd, valt daarin o.a. op dat allerlei argumenten die indertijd tegen het algemeen kiesrecht werden aangevoerd, in de strijd tegen het referendum terugkeren zonder dat dit verwondering wekt. In plaats van op de centrale vragen van de democratische theorie en praktijk in te gaan die hierbij in het geding zijn, spitst die discussie zich vooral toe op allerlei détailproblemen die bij de toepassing van het referendum kunnen rijzen. De praktische problemen waartoe die toepassing kan leiden, worden breed uitgemeten tegen de achtergrond van een geïdealiseerde voorstelling van de representatieve democratie. Men kijkt daarbij ook niet verder dan de nationale neus lang is. Zo blijven tegenstanders hardnekkig beweren dat het referendum niet valt in te passen in een parlementaire democratie. Maar ettelijke landen – o.a. Denemarken, Australië, Nieuw-Zeeland, Italië, Ierland, Noorwegen, Zweden, Griekenland en Spanje – hebben het referendum allang probleemloos ingevoerd als complement van hun parlementaire stelsel.
Bij de bestrijding ervan duiken ook telkens andere argumenten op, al naargelang de inzet van de discussie. Pleit men voor een raadplegend referendum, dan doet men moeilijk over de vraagstelling en bagatelliseert men zo'n vrijblijvende raadpleging als een fopspeen voor de kiezers. Stelt men een correctief beslissend referendum voor, zoals het paarse kabinet-Kok heeft gedaan in het voetspoor van het voorstel dat de staatscommissie-Biesheuvel in de jaren tachtig op de politieke agenda geplaatst heeft, dan kan men niet langer opponeren tegen een niet-objectieve vraagstelling, maar dan is weer het bezwaar dat het electoraat niet kan kiezen tussen alternatieven, maar slechts ja of neen kan zeggen tegen een bepaald besluit. Als men dit bezwaar wil ondervangen door degenen die zo'n referendum aanvragen het recht te geven zelf een alternatief voor het desbetreffende besluit voor te stellen en dat tegelijk met dit besluit aan de kiezers voor te leggen, dan heeft men op zijn beurt grote moeite met zo'n recht van volksinitiatief.
Vooralsnog is het niet gelukt de representatieve democratie in Nederland aan te vullen met de introductie van een correctief beslissend referendum waardoor het karakter van de Nederlandse grondwet als een gemengde constitutie een nieuw accent zou hebben gekregen. De representatieve democratie is namelijk zelf een typische uiting van het oude ideaal van een gemengde constitutie, d.w.z. het vermengen in de grondwet van verschillende constitutionele organisatieprincipes. Zij is immers een vermenging van het monarchale (koning of president als staatshoofd), het aristocratische (de gekozen politieke elite) en het democratische organisatieprincipe (het volk als bron van staatsmacht).
Introductie van referendum en volksinitiatief of mandaatstemmingen als voorgesteld door D66-coryfee B. Staal, betekent niet het loslaten van de idee van de representatieve democratie, maar alleen een versterking van de democratische component ervan. In Nederland blijft het aristocratische principe (de oude regententraditie of 'de aristocratie van het verstand' zoals Thorbecke de volksvertegenwoordiging noemde) bij de politieke besluitvorming vooralsnog zonder potentiële correctiemogelijkheid via juist genoemde instrumenten van directe democratie.
6. Rationele staatsburger als democratisch mensbeeld
Aan de theorie van de liberale democratie ligt een bepaald mensbeeld ten grondslag, t.w. dat van de autonome en rationeel denkende en handelende mens, die bij verkiezingen op grond van een vergelijking van partijprogramma's en de kwaliteiten van het gevoerde beleid tot een rationele keuze komt. Het is een mensbeeld dat de politieke tegenhanger is van de homo economicus van de klassiek-liberale theorie van de economie. Dit op de Verlichtingsfilosofie gebaseerde democratische mensbeeld staat al sinds lang ter discussie, vooral na de invoering van het algemeen kiesrecht. Max Weber heeft in 1918 in een rede voor studenten die later gepubliceerd is onder de titel Politik als Beruf (1926/1964) er al op gewezen dat de politieke strijd veel demagogischer zou worden na de invoering van het algemeen kiesrecht, gegeven het feit dat de doorsnee-mens veel meer door een appèl op emoties te beïnvloeden is dan door rationele argumenten. Op grond hiervan pleitte Weber dan ook voor een plebiscitaire 'Führerdemokratie' (p. 28).
De scherpste kritiek op het democratische mensbeeld is geleverd door theoretici en aanhangers van het moderne autoritarisme, dat in het interbellum gestalte krijgt in verschillende typen van fascistisch bewind. Onder die aanhangers bevonden zich behalve allerlei gefrustreerde lieden, politieke gelukzoekers en strebers ook tal van serieuze intellectuelen en auteurs die de democratie een onmogelijke regeringsvorm achtten omdat zij veel te hoge eisen stelt aan de doorsnee-mens. Ook na de ineenstorting van het fascisme in Europa leeft de twijfel voort aan het democratische mensbeeld en is herhaaldelijk gewezen op de negatieve consequenties van het democratische proces, gebaseerd als het is op het beginsel van ‘one man one vote’.
Ook Schumpeter ontmaskert op zijn beurt de mythe van de rationele staatsburger. Evenals Weber had hij weinig vertrouwen in het rationele karakter van het democratische proces. De doorsnee-mens reageert in de politiek veel meer emotioneel dan rationeel, zo stelt ook hij. En hij verklaart dat op grond van een verzwakt realiteitsbesef en verantwoordelijkheidsgevoel die hij kenmerkend acht voor de gemiddelde burger, zodra die bij de politiek betrokken raakt. Dit werkt politieke demagogie in de hand. Maar met Lincoln is Schumpeter wel van oordeel dat het niet mogelijk is ‘fooling all the people all the time’. Dit inzicht in het weinig rationele karakter van het democratische proces is ook een van de uitgangspunten van zijn kritiek op de klassieke democratietheorie van Rousseau en van zijn eerdergenoemde theorie van democratisch gefundeerde eliteheerschappij. De elitegedachte van de burgerlijke elite-theorieën van Pareto, Mosca, Michels e.a. tracht hij daarin te verzoenen met de democratische theorie. Zoals uit een biografie over hem inmiddels is gebleken, koesterde Schumpeter zelf privé sterke extreem-rechtse sympathieën en had hij uit dien hoofde veel sympathie voor Nazi-Duitsland. Ook na de oorlog heeft hij die sympathie niet verloochend en relativeerde hij de holocaust tot een onderdeel van de Duitse oorlogsinspanning.
In tal van andere publicaties is na de oorlog eveneens in kritische zin gewezen op het sterk irrationele karakter van het democratische proces. In hun strijd om de kiezersgunst appelleren politici veel meer aan het gevoel dan aan het verstand. Zij speculeren op de lagere instincten, op het egoïsme, de afgunst en de ijdelheid van burgers en maken van alle listen en lagen gebruik die Machiavelli al in zijn Il Principe beschreven heeft. In de verkiezingsstrijd gaat het er derhalve niet om wie de kiezersmassa weet te overtuigen, zoals de theorie van de democratie veronderstelt, maar wie die massa het best weet te manipuleren. De groeiende invloed van de televisie op het democratische proces werkt dit nog meer in de hand. Om via die media politiek te scoren, moeten politici hun kracht niet zoeken in rationele betogen en inhoudelijke argumenten, maar in een aansprekende presentatie en makkelijk in het gehoor liggende slogans en verhullende metaforen, zo luidt die kritiek.
Het kan niet ontkend worden dat er veel waarheid schuilt in die kritiek. Velen leggen zich hierbij neer en verloochenen daarmee in feite de idee van de liberale democratie, al bewijzen zij daaraan nog wel om praktische redenen lippendienst. Ik blijf hiertegenover democratie verdedigen als een regeringsvorm die, hoe onvolmaakt ook, in ieder geval de minst slechte is, al vergt zij wel periodiek onderhoud waar vaak onvoldoende aandacht voor is, continue burgerschapsvorming – de meest effectieve democratische leerschool is deelname aan politieke besluitvorming via eerder genoemde instrumenten van direct democratie zoals bijvoorbeeld een land als Zwitserland leert – en permanente kritische begeleiding.
7. Heerschappij van de wet
Evenals het begrip democratie heeft het begrip rechtsstaat als component van de liberale democratie teveel de illusie gewekt dat het machtsprobleem daarmee voorgoed zou zijn opgelost. Dit probleem is noch opgelost door verkiezing van politieke elites, noch door de staatsmacht te onderwerpen aan de wet waardoor er dus een heerschappij van de wet zou ontstaan, ‘a government of laws and not of men’. We moeten daarbij bovendien onderscheid maken tussen de klassiek-liberale en de klassiek-democratische opvatting van die heerschappij. In de liberale visie bedoelt men daarmee de heerschappij van de wet als een algemene regeling inzake de rechtspositie van de burger, waar ieder aan gehouden is (wet in materiële zin) en waardoor de heerschappij van de ene mens of groep over de andere plaatsmaakt voor de anonieme heerschappij van de wet, waaraan ook de staatsmacht volledig onderworpen is. In de klassiek-democratische visie is de wet daarentegen de expressie van de volkswil zoals die in de volksvertegenwoordiging tot uiting komt (wet in formele zin) en geldt zij als zodanig als de basis van democratisch gelegitimeerde staatsmacht.
Carl Schmitt ziet in de liberale idee van de rechtsstaat geen politieke, staatsvormende idee, maar uitsluitend een complex van negatieve, de staatsmacht relativerende, begrenzende en controlerende principes. De democratische idee ervan is z.i. het politieke, staatsvormende principe van de westerse democratie. Dat er tussen beide aspecten van de westerse democratie een voortdurende spanning bestaat, is zonneklaar. Het democratische principe van de volkssoevereiniteit is een nieuw politiek (staats)machtbeginsel en heeft als zodanig betrekking op de harde kern van de staat. De zin van de liberale idee van de rechtsstaat is daarentegen het temmen van de politieke staatsmacht, in eerste instantie in haar monarchale en daarna ook in haar democratische gestalte. Als zodanig is zij wel tegengesteld aan de aard van de politieke staatsmacht die geneigd is zich zo ongeremd mogelijk te ontplooien en uit te leven. Maar door de introductie van een systeem van checks and balances is die idee niettemin een positieve staatsvormende kracht in de ontwikkeling van democratie mits we die in liberale zin opvatten.
In allerlei machtstheorieën (sociaal darwinisme, marxisme, burgerlijke elitetheorieën en rechtspositivisme) ziet men in de heerschappij van het recht niet meer dan een ideologische façade. Wie de sluier achter het positieve recht optilt, hem staart het Gorgonenhoofd van de macht aan, aldus Hans Kelsen , een van de meest prominente en consequente aanhangers van het rechtspositivisme. In de rechtspraktijk is dat nog steeds de meest invloedrijke rechtstheorie. Staatsdwang, dus machtsuitoefening of de dreiging ermee, geldt daarin als beslissend criterium voor de vraag of er sprake is van positief recht. Wat in een democratische rechtsstaat als recht wordt gepresenteerd, wordt derhalve in die machtstheorieën ex- of impliciet herleid tot een juridische expressie van bepaalde machtsfactoren. Ook voorzover er geen sprake is van een expliciete machtstheorie, is er vaak een neiging het machtsmotief zonder meer centraal te stellen bij de verklaring van de politieke en maatschappelijke ontwikkeling, al voltrekt die zich in de context van een democratische rechtsstaat. Schumpeter wijst er in dit verband b.v. op dat wetgeving en bestuur in het democratische besluitvormingsproces volledig ondergeschikt zijn aan de eisen van de politieke machtsstrijd. Het zijn bijproducten van de voortdurende concurrentie om macht, die ook het democratische proces blijft beheersen. Die dwingt politici en partijen ertoe voortdurend acht te slaan op hun politieke zelfhandhaving. Dit leidt vaak tot een kortzichtig en weinig rationeel beleid.
Dat het machtsmotief ook in een democratische rechtsstaat nog een prominente rol speelt, kan moeilijk ontkend worden. De onderlinge strijd om machtsposities wordt zelfs nog feller, enerzijds door het groeiend aantal deelnemers aan die strijd, anderzijds door de werking van de z.g. machtsafstandsreductietendens die door de psycholoog M. Mulder is gesignaleerd. Naarmate machtsverschillen geringer worden, zo is uit zijn onderzoek gebleken, wordt het streven van minder machtigen naar grotere macht des te intensiever. Maar het wordt in een democratische rechtsstaat wel in tweerlei opzichten aan banden gelegd:
- enerzijds door het juist genoemde systeem van checks and balances, dus van machtsverdeling, -controle en –evenwicht, waardoor het machtsstreven principieel beperkt is in zijn expansiemogelijkheden;
- anderzijds door de introductie van een systeem van exogene legitimatie, waardoor het machtsstreven alleen nog door exogene factoren, zoals instemming van het volk en dienstbaarheid aan het algemeen belang als gedemocratiseerd staatsdoel gerechtvaardigd kan worden.
De relatie tussen macht en recht is veel complexer en problematischer dan vaak in de retoriek over de democratische rechtsstaat tot uiting komt. De complexiteit van die relatie is m.i. op een plausibele wijze verwerkt in de institutionele rechts- en staatstheorie van de Franse staatsrechtgeleerde M. Hauriou. Hoewel overtuigd aanhanger van de liberale democratie, die hij als het summum van de constitutionele ontwikkeling beschouwt, heeft Hauriou zich nochtans nadrukkelijk gedistantieerd van de neiging in de liberaal-democratische ideologie om politieke macht geheel te doen opgaan in democratische rechtsvorming. Politieke macht behoudt steeds een eigen relatieve autonomie, maar die vindt haar grens in de objectieve realiteit van constitutionele, administratieve en internationale regelingen en instituties en de daarmee samenhangende "checks and balances'. Hauriou brengt hiermee een belangrijke correctie aan op de bekende theorie van de vrijwillige zelfbeperking van de staatsmacht zoals die is ontwikkeld door de prominente Duitse staatsrechtgeleerde Jellinek. Hauriou ziet die zelfbeperking niet langer als vrijwillig maar als gevolg van de objectieve realiteit van institutionele "checks and balances". Hoewel hij aanvankelijk uitging van een endogene legitimatie van de politieke staatsmacht (de politieke elite is krachtens haar bekwaamheid gerechtigd te regeren), heeft hij tenslotte ook de exogene (instemming van het volk), democratische legitimatie van staatsmacht aanvaard.
De autonomie van de staatsmacht is in de verzorgingsstaat nog versterkt door de opmars van vage normen in de wetgeving en van ruim gestelde bestuursbevoegdheden aan overheidsorganen die daardoor over een aanzienlijke mate van beleidsvrijheid beschikken. Bovendien is er een sterke tendens wetgeving te reduceren tot een beleidsinstrument van de overheid evenals de rechtshandhaving met als gevolg dat die vaak afhankelijk raken van opportunistische beleidsoverwegingen. Die reductionistische tendens staat op gespannen voet met de klassiek-liberale rechtsstaatgedachte en wordt op grond daarvan dan ook geïnterpreteerd als een uiting van juridische degeneratie (le déclain du droit).
Ook staten die formeel het karakter hebben van een rechtsstaat, lopen voortdurend het gevaar in zekere mate terug te vallen op het niveau van de machtsstaat. Dit kan betrekkelijk geruisloos geschieden. De principes van die rechtsstaat, bedoeld om machtsprocessen te binden aan rechtsbeginselen en -regels en aan een systeem van checks and balances, kunnen door de werking van allerlei machtsfactoren veel van hun normatieve betekenis verliezen en zo makkelijk een dekmantel worden voor beslissingen die de democratische rechtsstaat degraderen tot een fraaie retorische constructie. Ik wijs in dit verband b.v. op de verplaatsing van politieke macht van gekozen politici naar achter de schermen opererende anonieme machtscentra en de invloed van een positivistische oriëntatie in overheidsbeleid en rechtsbeoefening, waarin het recht gereduceerd wordt tot machts- en beleidsinstrument van formeel-democratisch gelegitimeerde machthebbers. De liberaal-democratische rechtsorde wordt daardoor niet langer gezien en beleefd als expressie van intrinsieke waarden, maar als formeel-juridisch instrumentarium ten dienste van de politiek-sociale machts- en belangenstrijd. Die reductie is vooral manifest geworden in de verzorgingsstaat en heeft daar geleid tot een morele crisis, die zich uit in een verval van burgerlijk normbesef, misbruik van sociale voorzieningen en subsidieregelingen, en fiscale rebellie (in de vorm van legale en illegale vormen van belastingontwijking).
Als reactie op die formaliserings- en reductietendens zien we zowel op het niveau van theoretische reflectie als op dat van de rechtsontwikkeling een tegenbeweging die gericht is op herstel van een normatieve conceptie van de burgerlijke rechtsstaat en democratie. In de rechtstheorie manifesteert die stroming zich in een krachtige anti-positivistische reactie, tot uiting komend in een natuurrechtelijk reveil ; in de politieke filosofie in het kader van het neoconservatieve reveil dat de laatste decennia in de VS en Europa te bespeuren valt. In de rechtsontwikkeling tenslotte komt die contra-tendens tot uiting in de erkenning van algemene rechtsbeginselen in publiek- en privaatrecht. En het meest geprononceerd komt dat tot uiting in de erkenning van een materiële conceptie van rechtsstaat en democratie in de Duitse grondwet (de zg. liberaal-democratische basisorde). Die is daarin zoals gezegd geproclameerd is tot onaantastbare constitutionele kern.
8. Algemeen belang als gedemocratiseerd staatsdoel en legitimerende fictie
Het algemeen belang als gedemocratiseerd staatsdoel geldt sinds lang als een fictie, niet alleen in de marxistische, maar ook in de burgerlijke literatuur. Aan die fictie wil men echter wel vasthouden vanwege de legitimerende werking ervan. Als men in de geest van de economische theorie van de politieke besluitvorming, de zg. public choice-theorie, ervan uitgaat dat ieder die in enigerlei staatsfunctie optreedt, alleen de maximalisatie van eigen nut op het oog heeft, dan is het algemeen belang inderdaad niet meer dan een fictie of hoogstens de som van individuele voorkeuren.
De laatste tijd is er echter een tegenstroming bespeurbaar tegen het economisch imperialisme, d.w.z. de overheersing van de economische denktrant en het daarbij behorende rationalistische en egoïstische mensbeeld in niet-economische vakgebieden als politicologie, psychologie, culturele antropologie en rechtsgeleerdheid. Het politieke handelen van politici, ambtenaren en kiezers, zo luidt de conclusie van een uitgebreid onderzoek , kan niet zo maar herleid worden tot louter egoïstische motieven. Men komt tot de verrassende ontdekking dat de mens niet alleen maar een op eigen belang gericht individu is, maar ook een sociale kant heeft en derhalve niet alleen op eigen belang uit is, maar ook meer algemene belangen mee laat spelen of wegen. Op grond van die ontdekking spreekt men nu van een dualistisch of tweevoudig mensbeeld en daarmee heeft men opnieuw het wiel uitgevonden. Dit mensbeeld is immers al op klassieke wijze vertolkt door Aristoteles en Thomas van Aquino. En het burgerlijke mensbeeld had oorspronkelijk ook een tweevoudig karakter, niet alleen de calculerende burger als egocentrische bourgeois, maar ook de burger als citoyen, als staatsburger omvattend. Dit laatste aspect van het burgerlijke mensbeeld is juridisch operationeel gemaakt in het algemeen belang als staatsdoel en in een aantal politieke (burgerschaps)rechten, maar is zo onderontwikkeld gebleven dat het utilitaristische analysemodel van de neo-klassieke economie ook op het publieke domein kon binnendringen.
Sinds de jaren negentig zien we een hernieuwde belangstelling voor burgerschap in de zin van publiek verantwoordelijkheidsbesef. Men grijpt daarbij terug op het klassieke burgerschapsideaal van Aristoteles en Cicero en van de Amerikaanse Founding Fathers. In die context heb ik zelf het algemeen belang opgevat en uitgewerkt in tweeërlei zin: enerzijds als formeel-normatief begrip, maatstaf van publiek handelen en als zodanig gericht op een evenwichtige en zorgvuldige afweging van alle in het geding zijnde belangen - een specifieke toespitsing hiervan vindt men in bepaalde beginselen van behoorlijk bestuur -; anderzijds als een historisch - normatieve categorie, d.w.z. een zich voortdurend ontwikkelend complex van gemeenschappelijk geworden waarden en belangen.
Dat het algemeen belang vaak als dekmantel dient voor groepsbelangen die op slinkse en soms zelfs op brutale wijze erdoor gedrukt worden, dus zonder een behoorlijke politieke belangenafweging, is een onmiskenbaar feit. Veel maatregelen en subsidies komen op die manier tot stand. Ik doel hier op het bekende fenomeen van het neo-corporatisme, de behartiging van deelbelangen in gesloten circuits van belangengroepen, ambtenaren en fractiespecialisten. Democratische besluitvorming bij meerderheid van stemmen, zonder last en met het algemene belang als richtsnoer zoals de democratische theorie veronderstelt, wordt daardoor in feite een vrome democratische fictie. Het ontaardt makkelijk in politieke corruptie, d.w.z. het misbruik maken van openbare ambten ter bevoordeling van louter particuliere of politiek niet-afgewogen groepsbelangen. Maar dat wordt vaak niet meer als zodanig ervaren omdat het gangbare praktijk is geworden. Het is een praktijk die sinds lang deel uitmaakt van de bestuurscultuur van Frankrijk en andere Latijnse landen. Het aanwenden van algemene middelen voor persoonlijke of partijpolitieke belangen is daar heel gebruikelijk. Een extreem voorbeeld daarvan bood het presidentschap van Mitterand zoals beschreven door de Franse publicist Jean-François Revel. Evenals vroegere koningen beschouwde Mitterand de staatsmacht als zijn eigendom en ging hij daar ook zo mee om bij het uitdelen van banen, emolumenten, hoge onderscheidingen, huizen, dienstwagens, enz., al naar het hem uitkwam en diende. Die bestuurscultuur is ook doorgedrongen in de bestuurspraktijk van de Europese Commissie en bureaucratie in Brussel en heeft daar zoals bekend geleid tot de val van de Commissie-Santer.
Sinds de jaren zestig is er onder economen, politicologen en politici een neiging gegroeid het algemeen belang als een louter formeel, inhoudsloos begrip voor te stellen, dat door machthebbers naar believen kan worden ingevuld. In die opvatting is het uiteraard niet verwerpelijk het algemeen belang gelijk te stellen met het belang van de regerende partij. Maar daarmee vallen we in feite wel terug op de feodale praktijk van het ancien regime, waarin de staat een instrument was in dienst van de heersende dynastie (l'état, c'est moi).
Ook het hele begrip corruptie komt daarmee in de lucht te hangen. Uit het feit dat de politiek en het overheidsbeleid in een democratie in dienst van het algemeen belang behoren te functioneren, volgt dat het benutten van openbare ambten ten dienste van bijzondere (i.c. partij)belangen - in de feodale orde van het ancien regime een normale zaak - het karakter heeft gekregen van een laakbare handelwijze, een uiting van corrupt gedrag. De zuiveringseed die volksvertegenwoordigers en ministers moeten afleggen bij de aanvaarding van hun functie is ook een consequentie van het onderscheid tussen algemeen en bijzonder belang dat aan de politieke moraal in een democratie ten grondslag ligt. Uit dit onderscheid vloeit ook het begrip corruptie voort.
Het huidige rechtse radicalisme wordt nogal eens geduid als een te duchten bedreiging van de westerse democratie. Maar dat is m.i. een overschatting van de politieke betekenis ervan. Veel gevaarlijker is de innerlijke uitholling van de principes van die democratie zoals ik die in het voorgaande geschetst heb en waarop ook Bart Tromp doelde in zijn eerder genoemde lezing in 2003, zij het dat mijn analyse en interpretatie te dien aanzien een ander is dan de zijne. De opmars van een eenzijdig technocratische oriëntatie in politiek beleid en openbaar bestuur in Europees verband, maar ook op nationaal niveau waar zij zich nog wel ideologisch probeert te vermommen, is een saillante illustratie van die uitholling.
9. Slotbeschouwing
Democratie in liberale zin heeft te maken met de meest problematische opgave in het beschavingsproces, te weten het reguleren en beteugelen van machtsprocessen, dus het voorkomen of tegengaan van repressie en machtsmisbruik. En dat dat zo’n netelig probleem is hangt ten nauwste samen met de corrumperende werking die eigen is aan alle machtsuitoefening. De morele imperfectie van de mens, zijn neiging tot het kwade, manifesteert zich in het bijzonder zodra machtsposities in het geding zijn. Macht werkt als een harddrug. Men raakt er meer aan verslaafd naarmate men er meer en langer van proeft. Ook een democratisch bestel is in de praktijk geen afdoende remedie tegen dit alles en ontaardt eveneens in meer of mindere mate in politieke corruptie en feodalisering van de staatsmacht.
Gegeven die werking van macht als een harddrug, wordt democratie als normatief beginsel continu bedreigd door de eerder genoemde ijzeren wet van de oligarchie, het samentrekken van macht in de handen van weinigen en de daarmee samenhangende machtsverslaving en corruptie. Op klassieke wijze is die wet verwoord door de Duitse socioloog Robert Michels. Die is daardoor zelfs van zijn radicaal-democratische geloof afgevallen en in de ban van het fascisme geraakt. Hij eindigde als een van de kopstukken van de fascistische faculteit van politieke wetenschappen aan de Universiteit van Perugia. Als echte democratie toch een illusie is, kon men, zo vond hij, maar het beste kiezen voor de realiteit van een oligarchisch bewind onder leiding van een charismatisch leider. Maar een in de praktijk steeds onvolmaakt functionerende democratie valt niettemin nog altijd te prefereren boven welk fascistisch regime dan ook. Wel heeft Michels op saillante wijze in het licht gesteld dat de democratie als regeringsvorm juist vanwege haar hoge pretenties een uiterst kwetsbare manier van regeren en besturen is. Ook in democratieën is de politieke klasse telkens weer geneigd het staatsapparaat als zijn eigendom te beschouwen en dienovereenkomstig ten eigen bate te manipuleren en te benutten in plaats van zich als rentmeester van het volk te gedragen.
De eerder genoemde economische theorie van politieke besluitvorming bevestigt dat. Die theorie is van Amerikaanse origine en vindt daar de nodige empirische gegevens ter ondersteuning ervan. Men hoeft geen marxist te zijn om te onderkennen dat de geloofwaardigheid van de Amerikaanse democratie als wereldmodel al jarenlang ondermijnd wordt door de symbiose van de politieke klasse met het grootkapitaal en de onevenredig grote invloed die de kopstukken van dat grootkapitaal daardoor kunnen uitoefenen op het overheidsbeleid. In het voetspoor van liberale economen als M. Friedman en F. Hayek gaat president Bush er zonder meer van uit dat liberalisering van het economische en democratisering van het politieke leven, dus economische en politieke vrijheid steeds hand in hand gaan en dat we hier te maken hebben met een onstuitbaar voortgaand proces. Dat sluit aan op de bekende these van Fukuyama die, voortdenkend op de politieke filosofie van Hegel, in de wereldwijde opgang naar een liberale democratie en economie het einde van de geschiedenis ziet. En president Bush lijkt daar in zijn wereldwijde democratische beschavingsmissie impliciet eveneens vanuit te gaan. Een dergelijk lineair verwachtingspatroon is ook kenmerkend voor het marxisme met dit cruciale verschil, dat de politieke ontwikkelingsgang in die ideologie uitmondt in de communistische maatschappij als voltooiing van de emancipatie van de mens.
Ik deel dit lineaire verwachtingspatroon niet. Het enige dat met zekerheid te zeggen valt over de politieke ontwikkelingsgang in onze moderne cultuur is dat die ontwikkeling zich voltrekt in het spanningsveld tussen enerzijds het machts/beheersingsmotief met politieke machtsvorming en -ontplooiing als harde kern en wetenschap en technologie als instrumenten van rationele beheersing, cq manipulatie, anderzijds het emancipatiemotief met het zelfbeschikkingsrecht van de mens als richtinggevend principe. In liberale democratieën en economieën geeft het laatste motief de toon aan. In het moderne autoritarisme waarvan fascistische regimes in verschillende gradaties vóór de oorlog de meest uigesproken uitingen waren, is dat met het eerste motief het geval. De opmars van een technocratisch politiek bewind zoals dat eind jaren vijftig is aangekondigd door prominente westerse sociologen als D. Bell, R. Aron, H. Schelsky en P. Thoenes, is een softe versie van het moderne autoritarisme die in de EU vooralsnog het meest zichtbaar wordt. Auteurs van de Frankfurter Schule zien die technocratische oriëntatie een latent fascistische tendens. Hardere varianten daarvan herleven na de oorlog in Latijns-Amerika en de nieuwe postkoloniale staten in Azië en Afrika. In Azië gaat een al of niet democratisch verpakt modern autoritarisme opvallend goed samen met een geavanceerd kapitalisme. Die mengvorm van politiek autoritarisme met een vitale markteconomie spreekt in heel Azië en ook elders in de wereld velen aan, constateert de bekende Amerikaanse auteur Robert D. Kaplan. Dat heeft Fukuyama er in 1992 al toegebracht zijn these van het samengaan van liberale democratie en economie niet meer zo stellig te poneren als hij aanvankelijk deed. Die ontwikkeling verstoort eveneens het lineaire verwachtingspatroon dat ten grondslag ligt aan de Amerikaanse export van (westerse) vrijheid en democratie als voorwaarde voor vrede en veiligheid.
Bron: Civis Mundi
Infrastructurele werken als de hogesnelheidstrein en de Betuweroute zijn voorbeelden van die uitholling van de democratie. In dergelijke gevallen is er geen sprake van democratische besluitvorming zonder last en met het algemene belang als richtsnoer.
Het begrip algemeen belang, dat in de theorie van de democratie van grote betekenis is, is de laatste decennia vervallen tot een leeg begrip, dat naar believen wordt gebruikt door de machthebbers. Daardoor komt het begrip corruptie in de lucht te hangen; er is sprake van corruptie als het bijzondere belang (van politieke partijen en/of bijvoorbeeld ondernemers) wordt gediend door openbare ambten, die het algemeen belang dienen. Maar als dat algemeen belang feitelijk een leeg begrip is geworden, komt corruptie niet als zodanig te voorschijn.
De oud-hoogleraar Couwenberg bepleitte (her)waardering voor het yak van de politieke filosofie. Dat is niet populair; in de politiek gaat het vooral om belangen op korte termijn en filosofie heeft meer tijd nodig. Ondanks de praktijk van de korte termijn, blijken uiteindelijk politieke fiIosofieën door hun langere adem meer invloed te hebben dan politieke actie. Theorievorming vormt een kader waarmee politieke ontwikkelingen kunnen worden geduid. Zo heeft J. A. Schumpeter (1883-1950) geanalyseerd dat verkiezingen er niet zijn om de volkswil tot uitdrukking te brengen, maar dienen om een geweldloze circulatie van elites te waarborgen. Verkiezingen functioneren zo gezien vooral om de eliteheerschappij (van een kleine groep) democratisch te rechtvaardigen.
Couwenberg hield de laatste Von Laun lezing die in Leeuwarden wordt gehouden. Het Von Laun Instituut, met dr. J. Buve als directeur, verhuist naar Deventer. Daar poogt het academisch onderwijs en onderzoek in te richten.
De lezing van Couwenberg, directeur van Civis Mundi, houdt ons scherp en zet ons weer met beide benen op de grond. Daarom willen wij u deze uitermate interessante en belangrijke lezing niet onthouden.
Novopress Nederland
VON LAUN LEZING 2005
POLITIEKE FILOSOFIE EN WESTERSE DEMOCRATIE door Prof.Dr. S.W. Couwenberg
1. Politieke filosofie als vorm van politieke actie
De Duitse politieke theoreticus H. Krüger vroeg zich na een veertig jarige arbeid op het terrein van politieke en constitutionele theorie in gemoede af of al die arbeid wel van praktisch nut geweest was. Zo groot en vaak verderfelijk als de invloed van politieke ideologieën geweest is, zo gering is die van politieke en constitutionele theorie, zo merkte hij mistroostig op. Dat pessimisme overvalt ieder wel eens die zich met theoretische arbeid bezighoudt. Over het praktisch politieke nut van politieke filosofie en theorie ben ik niettemin niet zo pessimistisch, al moet je daarbij wel op langere termijn denken.
Een theoreticus is iemand die theoretisch bezig is zonder rekening te houden met de praktijk, zo omschrijft Van Dale dit mensentype, daarmee een bekend vooroordeel bevestigend. En dat vooroordeel tiert welig in dit land met een zwakke theoretische traditie. Die theoretische zwakte komt niet alleen tot uiting in het politieke denken maar vaak ook in de wetenschapsbeoefening waarin we bij voorkeur aanleunen tegen door buitenlandse wetenschappers ontwikkelde theorieën. Geen wonder dat in dit theoretisch en filosofisch weinig begaafde land politieke filosofie en theorie geen hoge ogen gooien en soms zelfs op denigrerende toon bejegend worden.. Wat politieke filosofen te zeggen hebben, zo merkte bijvoorbeeld Elsevier-redacteur G. van der List eens op, is of irreëel en onpraktisch of te herleiden tot simpele volkswijsheden of ideeën die iedereen met gezond verstand bedenken kan. Politieke filosofie, beweerde op zijn buurt de liberale politicus Frits Bolkestein , loopt altijd achter op de geschiedenis en de politieke ontwikkelingen. Hun lessen – doorgaans uitblinkend in academische geleerdheid – komen meestal als het te laat is, als zij dus door de geschiedenis achterhaald zijn, meent hij. Hij illustreert dat aan de hand van het werk van de Amerikaanse filosoof van de sociale rechts- of verzorgingsstaat John Rawls. Diens rechtvaardigheidstheorie is echter allerminst achterhaald. Wat achterhaald is, is de wijze waarop die rechtvaardigheidstheorie operationeel gemaakt is in de naoorlogse sociale rechtsstaat als politiek compromis tussen liberale en sociaaldemocratische uitgangspunten. Die dient aangepast te worden met het oog op veranderende omstandigheden (vergrijzing en globalisering), maar ook omdat hij inmiddels te bureaucratisch functioneert, teveel passiviteit stimuleert en ook onbetaalbaar dreigt te worden. En dat is de laatste jaren overal in Europa een belangrijk punt van politieke discussie en strijd geworden. De rechtvaardigheidstheorie van Rawls is ook in die zin beslist niet achterhaald, dat zij een goed onderbouwde basis biedt voor relevante maatschappijkritiek, bijvoorbeeld op de excessieve loonstijging en zelfverrijking van topbestuurders in het bedrijfsleven en de semi-publieke sector. Die is niet zozeer te danken aan eigen verdiensten die tevens de hele samenleving, in het bijzonder de minder bedeelden, ten goede komen, zoals de theorie van Rawls impliceert, maar aan machtsposities waar onvoldoende maatschappelijke controle op uitgeoefend wordt. De veel geprezen tucht van de markt blijkt onmiskenbaar tekort te schieten als het er om gaat misbruik van dergelijke machtsposities tegen te gaan.
Niets is zo praktisch als een goede theorie, zo merkte de sociaal-psycholoog Kurt Lewin eens op als antwoord op de depreciatie die theoretische arbeid nog al eens ten deel valt. Die harde, want concrete en empirisch verifieerbare feiten die men zo graag afzet tegenover de speculaties en generalisaties van het theoretische denken zijn zelf in wezen theoretische constructies. Het zijn pas feiten in het interpretatieve kader van een theorie. Politieke kwalificaties als links en rechts, liberaal en socialistisch, progressief en conservatief, multicultureel en integratie; en sociologische als individualisering, secularisering, postindustrieel en postmodern, vooruitgang en decadentie, enz. die als feiten of trends geponeerd worden, ontlenen als zodanig op de keper beschouwd hun betekenis aan een bepaald theoretisch interpretatiekader. En als dat aanvechtbaar is of wordt, geldt dat ook voor wat men met veel aplomb als feiten benoemt. Politieke filosofie en politieke actie lijken ver uit elkaar te liggen. Maar, zoals de Amerikaanse politicoloog W.T. Bluhm eens opmerkte, de gedachten van een politieke filosoof zijn op zichzelf onmiskenbaar een vorm van politieke actie. Dat vindt ook de belangrijkste Italiaanse marxistische theoreticus A. Gramsci. In zijn Philosofie der Praxis, concipieert hij het historische proces als resultante van twee niveaus van menselijke activiteit: het handelen van de intellectuele elite dat denken is en in theorie gestalte krijgt en het denken van de massa dat handelen is en dat in de praktijk van alledag tot uiting komt.
Wie snel succes wil hebben moet zich beslist niet bezig houden met theorievorming op het gebied van staat en maatschappij. Wie dat wel doet en nieuwe ideeën en inzichten ontwikkelt, kan op den duur grotere invloed uitoefenen dan veel politici en bestuurders. Politieke successen zijn veelal onbestendig en van korte duur en de invloed ervan is vaak beperkter dan aanvankelijk lijkt. Zij gaan bovendien gepaard met een grote verspilling van kracht en energie. Wie de staatkundige geschiedenis overziet, aldus de historicus J. Huizinga , moet tot het inzicht komen dat bijna nergens bewuste politieke doelstellingen met duurzaam gevolg verwezenlijkt zijn.
2. Duurzame vruchten van politiek en politieke filosofie
Het politieke gebeuren wordt in het algemeen gedomineerd door pragmatisch ingestelde politici die primair in machtstermen denken en daarom geneigd zijn de ideologie die hun machtsstreven legitimeert, probleemloos ondergeschikt te maken aan de wisselende eisen, belangen en kansen van het politieke machtsspel en hun gedrag bij voorkeur afstemmen op de pragmatische regels van politieke strategie en tactiek. Dit verklaart ook waarom het politieke bedrijf zo onbestendig is en zo weinig consistent. In een aantal gevallen levert het gelukkig toch wel duurzame resultaten op.
De belangrijkste is ongetwijfeld de ontwikkeling van de staat als centrale politieke instelling. Die ontwikkeling is te danken aan het initiatief en het doorzettingsvermogen van politieke machthebbers en de wijze waarop die onderbouwd zijn door politieke filosofen als bijvoorbeeld Thomas Hobbes in zijn Leviathan (1651) en theoretisch onderlegde juristen als bijvoorbeeld de Franse jurist Jean Bodin. De Franse staatsrechtgeleerde M. Hauriou waardeert de staat zelfs als de belangrijkste institutie die het beschavingsproces heeft voortgebracht. Hij legt daarbij een nauw verband tussen de ontwikkeling van de Europese cultuur en het proces van staatsvorming. De staat die hij opvat als een ‘idée mystère’ is in oorsprong een creatie van de Europese staatkunde en politieke filosofie evenals de beginselen en instituties van de democratische rechtsstaat en heeft zich vandaaruit ontwikkeld tot een universeel verschijnsel. Wel is het staatsbesef in de niet-westerse wereld meestal nog zwak ontwikkeld en wordt het als gevolg daarvan makkelijk overschaduwd door etnische, religieuze en andere loyaliteiten en belangen. Het meeste urgente probleem is daar in veel landen niet zozeer het tekort aan democratie, maar in de eerste plaats de tekortschietende ontwikkeling van authentieke en effectieve staatsvorming als voorwaarde voor politieke en maatschappelijke samenhang en stabiliteit. Maar ook in de westerse wereld loopt het historisch gegroeide staatsbesef het risico weer aan dergelijke loyaliteiten ondergeschikt te raken en is er derhalve alleszins reden voor de nodige alertheid te dien aanzien. Verderop (sub 8) kom ik daar nader op terug.
3. Westerse democratie en de machtsproblematiek
Dat het politieke bedrijf de laatste twee eeuwen niet louter meer een politiek machtsspel is, dat morele idealen en daarvan afgeleide constitutionele rechtsbeginselen en -procedures ertoe geleid hebben dat machtsuitoefening in zekere mate onderworpen geraakt is aan controle en politieke verantwoording, is vooral te danken aan de volhardende arbeid van politieke filosofen en theoretici, die dankzij de groeiende invloed van hun ideeën erin geslaagd zijn het politieke leven in zekere mate uit te tillen boven het naakte machtsmotief en daardoor de voorwaarden geschapen hebben voor een meer humane samenleving en een meer menswaardig bestaan. Dat machtsmotief ligt wel voortdurend op de loer om zich weer door te zetten als belangrijkste motor van politiek handelen. In de internationale politiek krijgt het telkens opnieuw toch weer de overhand als het er op aankomt.
In het streven naar beteugeling van dat machtsmotief als fundamentele politieke drijfkracht speelt de idee van de westerse democratie zoals die sinds de 18e eeuw zich in een samenspel van politiek denken en handelen ontwikkeld heeft een cruciale rol. De vraag die ik in deze lezing onder ogen wil zien is op welke problemen die idee daarbij in de praktijk stuit. Wie zich met politieke filosofie bezighoudt moet zich daar ook rekenschap van geven. Met het oog daarop zal ik trachten in korte trekken de belangrijkste uitgangspunten van de westerse democratie te confronteren met de politieke praktijk, t.w. de heerschappij van de volkswil als uitvloeisel van de volkssoevereiniteit die in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948 is verankerd als democratisch grondrecht (art. 21 lid 3); de rationele staatsburger als democratisch mensbeeld; de heerschappij van het recht, m.a.w. de rechtsstaatgeachte als liberale component; en het algemeen belang als gedemocratiseerd staatsdoel. Van de mate waarin deze uitgangspunten in de praktijk gerealiseerd worden, hangt de overtuigingskracht af van de westerse liberale democratie als politiek model van een menswaardige samenleving waarin het machtsmotief op geloofwaardige wijze aan banden gelegd is.
4. Democratie als heerschappij van de volkswil
Het begrip 'democratie', aldus de historicus H.W. von der Dunk , behoort tot de troebelste in de bagage van politici en historici, die toch al aan troebele termen zo rijk is. Vooropgesteld zij dat er vele gradaties en vormen van democratie zijn en dat het derhalve onjuist is één bepaalde vorm b.v. het meerderheidsbewind in Angelsaksische landen of ons stelsel van parlementaire democratie zonder meer te vereenzelvigen met democratie. In ons land is er een zekere neiging democratie op één lijn te stellen met het kiesstelsel van evenredige vertegenwoordiging (E.V.). Dat doet ook weer de schrijver Gerrit Komrij in een essay waarin hij de vloer aanveegt met alles wat zweemt naar populisme. Welk kiesstelsel men kiest, is echter niet bepalend voor de vraag of er al of niet sprake is van democratie. Prefereert men een zo zuiver en rechtvaardig mogelijke weerspiegeling van alle opvattingen en strevingen in de bevolking, dan is E.V. het meest adequate kiesstelsel. Geeft men de voorkeur aan een stelsel dat kiezers in staat stelt een duidelijke keuze te maken inzake regeringsvorming en prioriteit aan regeerkracht en politieke stabiliteit zoals in Angelsaksische landen, dan is een meerderheidsstelsel het meest doeltreffend. Harde kern van democratie als regeringsvorm is zoals uit bijna alle democratische grondwetten blijkt, de volkssoevereiniteit als democratisch grondbeginsel en zoals gezegd de heerschappij van de volkswil als uitvloeisel daarvan. In de Duitse Bondsrepubliek maakt de volkssoevereiniteit deel uit van de liberaal-democratische basisorde die daar geldt als onaantastbare kern van de grondwet (art. 79 lid 3, jo. Artt. 1-20 grondwet). In het algemeen kiesrecht is dat juridisch operationeel gemaakt.
Dat dat op zichzelf nog niet de sleutel is tot een vitale democratie, blijkt uit het feit dat veel kiezers van dit eens fel bevochten recht geen gebruik maken - tenzij er een opkomstplicht is zoals b.v. in België -; meestal uit deceptie over de democratische praktijk. Die heeft er nl. toe geleid dat de uitoefening van dit recht niet of slechts ten dele beantwoordt aan de verwachtingen die er aanvankelijk aan verbonden zijn. De invoering ervan in Nederland is b.v. jarenlang van heel beperkte betekenis geweest. De oligarchische tendens, het samentrekken van de macht in handen van weinigen - hier bekend als regententraditie - bleef ook na de introductie van algemeen kiesrecht onverkort gehandhaafd. De goede werking van wat sindsdien formeel als democratie gold berustte zelfs in feite op een vergaande mate van politieke lijdelijkheid van de burger. In de jaren zestig en zeventig is door politieke vernieuwers getracht het democratisch gehalte van onze samenleving op te voeren. Maar de ervaring leerde opnieuw dat het politieke gebeuren zich moeilijk laat onttrekken aan die oligarchische tendens. Het electoraat speelt daardoor op alle overheidsniveaus slechts een betrekkelijk ondergeschikte rol ondanks de volkssoevereiniteit die in de meeste grondwetten - maar niet in de Nederlandse Grondwet - als democratisch grondbeginsel is erkend. In de democratietheorie van Schumpeter, Dahl e.a. worden daar ook geen politieke doekjes om gewonden. Verkiezingen, zo stellen zij, zijn er niet om de volkswil tot uitdrukking te brengen, maar alleen om een geweldloze circulatie van elites te waarborgen. De volkswil is derhalve veeleer het product van het door politieke elites gestuurde en gemanipuleerde politieke proces. Deze theorie van democratisch gelegitimeerde eliteheerschappij pleegt men toe te schrijven aan Schumpeter.
De essentie ervan is echter al eerder te vinden in de institutionele staatstheorie van M. Hauriou. Die is namelijk gebaseerd op de polariteit tussen leidinggevende elites – in diens terminologie minoritaire machten – die als exponenten van de ‘pouvoir de réalisation’ het beleid bepalen en de majoritaire macht van het electoraat die beperkt blijft tot het al of niet steunen van concurrerende elites (‘pouvoir de sujétion’).
In een representatieve democratie wordt de machtsongelijkheid tussen regeerders en geregeerden daarom niet opgeheven, maar krijgt zij een nieuwe legitimatie in de vorm van een politieke elite of klasse die formeel het in theorie soevereine volk vertegenwoordigt, maar in de praktijk op eigen titel en verantwoordelijkheid bepaalt wat het volk verondersteld wordt te willen en daarbij niet nalaat eigen belangen en opvattingen tot gelding te brengen wat niet zelden ontaardt in verschillende gradaties van politieke corruptie, fraude, wanbeheer en onoirbare vormen van belangenverstrengeling. In feite is de representatieve democratie met haar onbeperkte mandaat voor de gekozen politieke elite gedurende een bepaalde periode een democratisch gelegitimeerde dictatuur zoals Rousseau in de 18e eeuw al opmerkte. In het licht hiervan is het geen wonder dat de relatie tussen kiezers en gekozenen telkens opnieuw onder spanning komt te staan en ondermijnd raakt door onderlinge vervreemding en wantrouwen ; een tendens die nog versterkt wordt door de toenemende professionalisering, verambtelijking en specialisering van de gekozen elites die steeds meer deel worden van een betrekkelijk gesloten politiek-bureaucratisch complex. De Fortuyn-revolte in 2002 was in dit land een forse reactie tegen die ontwikkeling evenals de afwijzing van het ontwerp voor de Europese grondwet bij het referendum dat daarover op 1 juni van dit jaar gehouden is. Die reactie heeft men geprobeerd te desavoueren door haar als een populistische ontsporing van het democratische proces te kritiseren. Ik zie daarin veeleer een democratische correctie op een uit democratisch oogpunt ontspoord geraakt politiek proces.
In westerse democratieën is er in principe wel sprake van een open competitie bij de verdeling van publieke functies op allerlei terrein. Maar tegelijk is er een sterke neiging tot beperking van die competitie door de vorming van netwerken en kartels om zodoende de belangrijkste publieke functies te reserveren voor degenen die tot het eigen politieke netwerk behoren. In bepaalde democratieën - België en Italië zijn daarvan saillante voorbeelden - is dit ontaard in een de hele samenleving omvattend systeem van politiek cliëntelisme. In juist genoemde democratieën heeft dat in de jaren negentig tot hevige beroering geleid. Ook in Nederland maken politieke partijen deel uit van zo’n politiek marktverdelingskartel dat de belangrijkste publieke functies reserveert voor partijleden; een situatie die vergelijkbaar is met de 'closed shop' traditie van Britse vakbonden.
Dit betekent dat zo'n 98% van de bevolking - hoogstens 2% is lid van een partij - van die functies wordt uitgesloten. Een saillante uiting van discriminatie op politieke gronden die niettemin sinds lang is ingeburgerd, maar duidelijk in strijd is met artikel 3 van onze grondwet dat het recht op gelijke toegang tot openbare ambten garandeert en artikel 1 grondwet dat discriminatie op politieke gronden verbiedt.
5. Referendum en volksinitiatief als correctiemogelijkheid
In een groot aantal democratieën tracht men die tekortkomingen te corrigeren door bepaalde elementen van directe democratie, zoals het referendum en het volksinitiatief, daarin te introduceren om zodoende de democratische component van het representatieve stelsel enigermate te versterken. Die versterking is door Bart Tromp in zijn Von Laun Lezing in 2003 als uiting van een plebiscitaire democratie ter discussie gesteld en als neergang van het democratische proces gedesavoueerd. Ook in de ogen van de eerder genoemde schrijver Komrij is het referendum in een behoorlijk functionerende democratie een bedenkelijke vorm van populisme dat hij zonder meer neersabelt als het tegendeel van democratie. Bij een adequate analyse van populisme moeten we m.i. echter onderscheid maken tussen populisme in positieve en negatieve zin. De versterking van die democratische component uit zich op tweeërlei wijze:
- Met de introductie van referendum en/of volksinitiatief krijgt het zelfbeschikkingsrecht van de mens als staatsburger meer inhoud, doordat de burgers op concrete wijze bij het overheidsbeleid betrokken worden en daardoor in concreto op hun politieke verantwoordelijkheid als staatsburger worden aangesproken.
- Tevens wordt hiermee een nieuw democratisch controle-element toegevoegd aan het liberaal-democratische systeem van checks and balances, en wel in de relatie tussen kiezers en gekozenen. Daaraan is te meer behoefte nu de media door allerlei factoren zoals de concentratietendens in de media, commerciële invloeden, te weinig kritische afstand van de journalistiek ten opzichte van politiek-bestuurlijke elites e.d. in hun democratische waakhondfunctie vaak te kort schieten. Daar komt bij dat het democratische verantwoordingsbeginsel, d.w.z. de openbare verantwoording van het beleid dat door politieke elites in naam van het volk gevoerd wordt en een noodzakelijk complement is van het liberale representatiestelsel, in de relatie tussen kiezers en gekozenen onvoldoende tot zijn recht komt. De verkiezingen voor vertegenwoordigende lichamen kenmerken zich nl. meer door het op uitgekiende wijze verkopen van politieke leiders, programma's en partijen aan de kiezers, dan door een zakelijke verantwoording van het gevoerde en te voeren beleid. D66-coryfee B. Staal heeft onlangs voorgesteld kiezers bij verkiezingen in de gelegenheid te stellen zich uit te spreken over een aantal belangrijke beleidskwesties (zg. mandaatstemmingen). Dat is eveneens een praktische manier om burgers meer direct bij het politieke beleid te betrekken.
Het verzet tegen het referendum wordt in Nederland sinds lang gevoed door een wijd verbreide neiging democratie te vereenzelvigen met representatieve democratie alsof we daarmee het democratische eindstadium bereikt zouden hebben. Er is nog steeds een sterke stroming die in de geest van de bekende verdragstheorie van Althusius zoals geformuleerd in diens Politica methodici digesta (1603) de standen - i.c. het maatschappelijk middenveld - beschouwt als natuurlijke drager van de volkssoevereiniteit en de uitoefening ervan daarom tot de exclusieve verantwoordelijkheid rekent van de politieke en maatschappelijke regentenklasse.
Terugblikkend op de discussie over het referendum die in Nederland de afgelopen jaren opnieuw is gevoerd, valt daarin o.a. op dat allerlei argumenten die indertijd tegen het algemeen kiesrecht werden aangevoerd, in de strijd tegen het referendum terugkeren zonder dat dit verwondering wekt. In plaats van op de centrale vragen van de democratische theorie en praktijk in te gaan die hierbij in het geding zijn, spitst die discussie zich vooral toe op allerlei détailproblemen die bij de toepassing van het referendum kunnen rijzen. De praktische problemen waartoe die toepassing kan leiden, worden breed uitgemeten tegen de achtergrond van een geïdealiseerde voorstelling van de representatieve democratie. Men kijkt daarbij ook niet verder dan de nationale neus lang is. Zo blijven tegenstanders hardnekkig beweren dat het referendum niet valt in te passen in een parlementaire democratie. Maar ettelijke landen – o.a. Denemarken, Australië, Nieuw-Zeeland, Italië, Ierland, Noorwegen, Zweden, Griekenland en Spanje – hebben het referendum allang probleemloos ingevoerd als complement van hun parlementaire stelsel.
Bij de bestrijding ervan duiken ook telkens andere argumenten op, al naargelang de inzet van de discussie. Pleit men voor een raadplegend referendum, dan doet men moeilijk over de vraagstelling en bagatelliseert men zo'n vrijblijvende raadpleging als een fopspeen voor de kiezers. Stelt men een correctief beslissend referendum voor, zoals het paarse kabinet-Kok heeft gedaan in het voetspoor van het voorstel dat de staatscommissie-Biesheuvel in de jaren tachtig op de politieke agenda geplaatst heeft, dan kan men niet langer opponeren tegen een niet-objectieve vraagstelling, maar dan is weer het bezwaar dat het electoraat niet kan kiezen tussen alternatieven, maar slechts ja of neen kan zeggen tegen een bepaald besluit. Als men dit bezwaar wil ondervangen door degenen die zo'n referendum aanvragen het recht te geven zelf een alternatief voor het desbetreffende besluit voor te stellen en dat tegelijk met dit besluit aan de kiezers voor te leggen, dan heeft men op zijn beurt grote moeite met zo'n recht van volksinitiatief.
Vooralsnog is het niet gelukt de representatieve democratie in Nederland aan te vullen met de introductie van een correctief beslissend referendum waardoor het karakter van de Nederlandse grondwet als een gemengde constitutie een nieuw accent zou hebben gekregen. De representatieve democratie is namelijk zelf een typische uiting van het oude ideaal van een gemengde constitutie, d.w.z. het vermengen in de grondwet van verschillende constitutionele organisatieprincipes. Zij is immers een vermenging van het monarchale (koning of president als staatshoofd), het aristocratische (de gekozen politieke elite) en het democratische organisatieprincipe (het volk als bron van staatsmacht).
Introductie van referendum en volksinitiatief of mandaatstemmingen als voorgesteld door D66-coryfee B. Staal, betekent niet het loslaten van de idee van de representatieve democratie, maar alleen een versterking van de democratische component ervan. In Nederland blijft het aristocratische principe (de oude regententraditie of 'de aristocratie van het verstand' zoals Thorbecke de volksvertegenwoordiging noemde) bij de politieke besluitvorming vooralsnog zonder potentiële correctiemogelijkheid via juist genoemde instrumenten van directe democratie.
6. Rationele staatsburger als democratisch mensbeeld
Aan de theorie van de liberale democratie ligt een bepaald mensbeeld ten grondslag, t.w. dat van de autonome en rationeel denkende en handelende mens, die bij verkiezingen op grond van een vergelijking van partijprogramma's en de kwaliteiten van het gevoerde beleid tot een rationele keuze komt. Het is een mensbeeld dat de politieke tegenhanger is van de homo economicus van de klassiek-liberale theorie van de economie. Dit op de Verlichtingsfilosofie gebaseerde democratische mensbeeld staat al sinds lang ter discussie, vooral na de invoering van het algemeen kiesrecht. Max Weber heeft in 1918 in een rede voor studenten die later gepubliceerd is onder de titel Politik als Beruf (1926/1964) er al op gewezen dat de politieke strijd veel demagogischer zou worden na de invoering van het algemeen kiesrecht, gegeven het feit dat de doorsnee-mens veel meer door een appèl op emoties te beïnvloeden is dan door rationele argumenten. Op grond hiervan pleitte Weber dan ook voor een plebiscitaire 'Führerdemokratie' (p. 28).
De scherpste kritiek op het democratische mensbeeld is geleverd door theoretici en aanhangers van het moderne autoritarisme, dat in het interbellum gestalte krijgt in verschillende typen van fascistisch bewind. Onder die aanhangers bevonden zich behalve allerlei gefrustreerde lieden, politieke gelukzoekers en strebers ook tal van serieuze intellectuelen en auteurs die de democratie een onmogelijke regeringsvorm achtten omdat zij veel te hoge eisen stelt aan de doorsnee-mens. Ook na de ineenstorting van het fascisme in Europa leeft de twijfel voort aan het democratische mensbeeld en is herhaaldelijk gewezen op de negatieve consequenties van het democratische proces, gebaseerd als het is op het beginsel van ‘one man one vote’.
Ook Schumpeter ontmaskert op zijn beurt de mythe van de rationele staatsburger. Evenals Weber had hij weinig vertrouwen in het rationele karakter van het democratische proces. De doorsnee-mens reageert in de politiek veel meer emotioneel dan rationeel, zo stelt ook hij. En hij verklaart dat op grond van een verzwakt realiteitsbesef en verantwoordelijkheidsgevoel die hij kenmerkend acht voor de gemiddelde burger, zodra die bij de politiek betrokken raakt. Dit werkt politieke demagogie in de hand. Maar met Lincoln is Schumpeter wel van oordeel dat het niet mogelijk is ‘fooling all the people all the time’. Dit inzicht in het weinig rationele karakter van het democratische proces is ook een van de uitgangspunten van zijn kritiek op de klassieke democratietheorie van Rousseau en van zijn eerdergenoemde theorie van democratisch gefundeerde eliteheerschappij. De elitegedachte van de burgerlijke elite-theorieën van Pareto, Mosca, Michels e.a. tracht hij daarin te verzoenen met de democratische theorie. Zoals uit een biografie over hem inmiddels is gebleken, koesterde Schumpeter zelf privé sterke extreem-rechtse sympathieën en had hij uit dien hoofde veel sympathie voor Nazi-Duitsland. Ook na de oorlog heeft hij die sympathie niet verloochend en relativeerde hij de holocaust tot een onderdeel van de Duitse oorlogsinspanning.
In tal van andere publicaties is na de oorlog eveneens in kritische zin gewezen op het sterk irrationele karakter van het democratische proces. In hun strijd om de kiezersgunst appelleren politici veel meer aan het gevoel dan aan het verstand. Zij speculeren op de lagere instincten, op het egoïsme, de afgunst en de ijdelheid van burgers en maken van alle listen en lagen gebruik die Machiavelli al in zijn Il Principe beschreven heeft. In de verkiezingsstrijd gaat het er derhalve niet om wie de kiezersmassa weet te overtuigen, zoals de theorie van de democratie veronderstelt, maar wie die massa het best weet te manipuleren. De groeiende invloed van de televisie op het democratische proces werkt dit nog meer in de hand. Om via die media politiek te scoren, moeten politici hun kracht niet zoeken in rationele betogen en inhoudelijke argumenten, maar in een aansprekende presentatie en makkelijk in het gehoor liggende slogans en verhullende metaforen, zo luidt die kritiek.
Het kan niet ontkend worden dat er veel waarheid schuilt in die kritiek. Velen leggen zich hierbij neer en verloochenen daarmee in feite de idee van de liberale democratie, al bewijzen zij daaraan nog wel om praktische redenen lippendienst. Ik blijf hiertegenover democratie verdedigen als een regeringsvorm die, hoe onvolmaakt ook, in ieder geval de minst slechte is, al vergt zij wel periodiek onderhoud waar vaak onvoldoende aandacht voor is, continue burgerschapsvorming – de meest effectieve democratische leerschool is deelname aan politieke besluitvorming via eerder genoemde instrumenten van direct democratie zoals bijvoorbeeld een land als Zwitserland leert – en permanente kritische begeleiding.
7. Heerschappij van de wet
Evenals het begrip democratie heeft het begrip rechtsstaat als component van de liberale democratie teveel de illusie gewekt dat het machtsprobleem daarmee voorgoed zou zijn opgelost. Dit probleem is noch opgelost door verkiezing van politieke elites, noch door de staatsmacht te onderwerpen aan de wet waardoor er dus een heerschappij van de wet zou ontstaan, ‘a government of laws and not of men’. We moeten daarbij bovendien onderscheid maken tussen de klassiek-liberale en de klassiek-democratische opvatting van die heerschappij. In de liberale visie bedoelt men daarmee de heerschappij van de wet als een algemene regeling inzake de rechtspositie van de burger, waar ieder aan gehouden is (wet in materiële zin) en waardoor de heerschappij van de ene mens of groep over de andere plaatsmaakt voor de anonieme heerschappij van de wet, waaraan ook de staatsmacht volledig onderworpen is. In de klassiek-democratische visie is de wet daarentegen de expressie van de volkswil zoals die in de volksvertegenwoordiging tot uiting komt (wet in formele zin) en geldt zij als zodanig als de basis van democratisch gelegitimeerde staatsmacht.
Carl Schmitt ziet in de liberale idee van de rechtsstaat geen politieke, staatsvormende idee, maar uitsluitend een complex van negatieve, de staatsmacht relativerende, begrenzende en controlerende principes. De democratische idee ervan is z.i. het politieke, staatsvormende principe van de westerse democratie. Dat er tussen beide aspecten van de westerse democratie een voortdurende spanning bestaat, is zonneklaar. Het democratische principe van de volkssoevereiniteit is een nieuw politiek (staats)machtbeginsel en heeft als zodanig betrekking op de harde kern van de staat. De zin van de liberale idee van de rechtsstaat is daarentegen het temmen van de politieke staatsmacht, in eerste instantie in haar monarchale en daarna ook in haar democratische gestalte. Als zodanig is zij wel tegengesteld aan de aard van de politieke staatsmacht die geneigd is zich zo ongeremd mogelijk te ontplooien en uit te leven. Maar door de introductie van een systeem van checks and balances is die idee niettemin een positieve staatsvormende kracht in de ontwikkeling van democratie mits we die in liberale zin opvatten.
In allerlei machtstheorieën (sociaal darwinisme, marxisme, burgerlijke elitetheorieën en rechtspositivisme) ziet men in de heerschappij van het recht niet meer dan een ideologische façade. Wie de sluier achter het positieve recht optilt, hem staart het Gorgonenhoofd van de macht aan, aldus Hans Kelsen , een van de meest prominente en consequente aanhangers van het rechtspositivisme. In de rechtspraktijk is dat nog steeds de meest invloedrijke rechtstheorie. Staatsdwang, dus machtsuitoefening of de dreiging ermee, geldt daarin als beslissend criterium voor de vraag of er sprake is van positief recht. Wat in een democratische rechtsstaat als recht wordt gepresenteerd, wordt derhalve in die machtstheorieën ex- of impliciet herleid tot een juridische expressie van bepaalde machtsfactoren. Ook voorzover er geen sprake is van een expliciete machtstheorie, is er vaak een neiging het machtsmotief zonder meer centraal te stellen bij de verklaring van de politieke en maatschappelijke ontwikkeling, al voltrekt die zich in de context van een democratische rechtsstaat. Schumpeter wijst er in dit verband b.v. op dat wetgeving en bestuur in het democratische besluitvormingsproces volledig ondergeschikt zijn aan de eisen van de politieke machtsstrijd. Het zijn bijproducten van de voortdurende concurrentie om macht, die ook het democratische proces blijft beheersen. Die dwingt politici en partijen ertoe voortdurend acht te slaan op hun politieke zelfhandhaving. Dit leidt vaak tot een kortzichtig en weinig rationeel beleid.
Dat het machtsmotief ook in een democratische rechtsstaat nog een prominente rol speelt, kan moeilijk ontkend worden. De onderlinge strijd om machtsposities wordt zelfs nog feller, enerzijds door het groeiend aantal deelnemers aan die strijd, anderzijds door de werking van de z.g. machtsafstandsreductietendens die door de psycholoog M. Mulder is gesignaleerd. Naarmate machtsverschillen geringer worden, zo is uit zijn onderzoek gebleken, wordt het streven van minder machtigen naar grotere macht des te intensiever. Maar het wordt in een democratische rechtsstaat wel in tweerlei opzichten aan banden gelegd:
- enerzijds door het juist genoemde systeem van checks and balances, dus van machtsverdeling, -controle en –evenwicht, waardoor het machtsstreven principieel beperkt is in zijn expansiemogelijkheden;
- anderzijds door de introductie van een systeem van exogene legitimatie, waardoor het machtsstreven alleen nog door exogene factoren, zoals instemming van het volk en dienstbaarheid aan het algemeen belang als gedemocratiseerd staatsdoel gerechtvaardigd kan worden.
De relatie tussen macht en recht is veel complexer en problematischer dan vaak in de retoriek over de democratische rechtsstaat tot uiting komt. De complexiteit van die relatie is m.i. op een plausibele wijze verwerkt in de institutionele rechts- en staatstheorie van de Franse staatsrechtgeleerde M. Hauriou. Hoewel overtuigd aanhanger van de liberale democratie, die hij als het summum van de constitutionele ontwikkeling beschouwt, heeft Hauriou zich nochtans nadrukkelijk gedistantieerd van de neiging in de liberaal-democratische ideologie om politieke macht geheel te doen opgaan in democratische rechtsvorming. Politieke macht behoudt steeds een eigen relatieve autonomie, maar die vindt haar grens in de objectieve realiteit van constitutionele, administratieve en internationale regelingen en instituties en de daarmee samenhangende "checks and balances'. Hauriou brengt hiermee een belangrijke correctie aan op de bekende theorie van de vrijwillige zelfbeperking van de staatsmacht zoals die is ontwikkeld door de prominente Duitse staatsrechtgeleerde Jellinek. Hauriou ziet die zelfbeperking niet langer als vrijwillig maar als gevolg van de objectieve realiteit van institutionele "checks and balances". Hoewel hij aanvankelijk uitging van een endogene legitimatie van de politieke staatsmacht (de politieke elite is krachtens haar bekwaamheid gerechtigd te regeren), heeft hij tenslotte ook de exogene (instemming van het volk), democratische legitimatie van staatsmacht aanvaard.
De autonomie van de staatsmacht is in de verzorgingsstaat nog versterkt door de opmars van vage normen in de wetgeving en van ruim gestelde bestuursbevoegdheden aan overheidsorganen die daardoor over een aanzienlijke mate van beleidsvrijheid beschikken. Bovendien is er een sterke tendens wetgeving te reduceren tot een beleidsinstrument van de overheid evenals de rechtshandhaving met als gevolg dat die vaak afhankelijk raken van opportunistische beleidsoverwegingen. Die reductionistische tendens staat op gespannen voet met de klassiek-liberale rechtsstaatgedachte en wordt op grond daarvan dan ook geïnterpreteerd als een uiting van juridische degeneratie (le déclain du droit).
Ook staten die formeel het karakter hebben van een rechtsstaat, lopen voortdurend het gevaar in zekere mate terug te vallen op het niveau van de machtsstaat. Dit kan betrekkelijk geruisloos geschieden. De principes van die rechtsstaat, bedoeld om machtsprocessen te binden aan rechtsbeginselen en -regels en aan een systeem van checks and balances, kunnen door de werking van allerlei machtsfactoren veel van hun normatieve betekenis verliezen en zo makkelijk een dekmantel worden voor beslissingen die de democratische rechtsstaat degraderen tot een fraaie retorische constructie. Ik wijs in dit verband b.v. op de verplaatsing van politieke macht van gekozen politici naar achter de schermen opererende anonieme machtscentra en de invloed van een positivistische oriëntatie in overheidsbeleid en rechtsbeoefening, waarin het recht gereduceerd wordt tot machts- en beleidsinstrument van formeel-democratisch gelegitimeerde machthebbers. De liberaal-democratische rechtsorde wordt daardoor niet langer gezien en beleefd als expressie van intrinsieke waarden, maar als formeel-juridisch instrumentarium ten dienste van de politiek-sociale machts- en belangenstrijd. Die reductie is vooral manifest geworden in de verzorgingsstaat en heeft daar geleid tot een morele crisis, die zich uit in een verval van burgerlijk normbesef, misbruik van sociale voorzieningen en subsidieregelingen, en fiscale rebellie (in de vorm van legale en illegale vormen van belastingontwijking).
Als reactie op die formaliserings- en reductietendens zien we zowel op het niveau van theoretische reflectie als op dat van de rechtsontwikkeling een tegenbeweging die gericht is op herstel van een normatieve conceptie van de burgerlijke rechtsstaat en democratie. In de rechtstheorie manifesteert die stroming zich in een krachtige anti-positivistische reactie, tot uiting komend in een natuurrechtelijk reveil ; in de politieke filosofie in het kader van het neoconservatieve reveil dat de laatste decennia in de VS en Europa te bespeuren valt. In de rechtsontwikkeling tenslotte komt die contra-tendens tot uiting in de erkenning van algemene rechtsbeginselen in publiek- en privaatrecht. En het meest geprononceerd komt dat tot uiting in de erkenning van een materiële conceptie van rechtsstaat en democratie in de Duitse grondwet (de zg. liberaal-democratische basisorde). Die is daarin zoals gezegd geproclameerd is tot onaantastbare constitutionele kern.
8. Algemeen belang als gedemocratiseerd staatsdoel en legitimerende fictie
Het algemeen belang als gedemocratiseerd staatsdoel geldt sinds lang als een fictie, niet alleen in de marxistische, maar ook in de burgerlijke literatuur. Aan die fictie wil men echter wel vasthouden vanwege de legitimerende werking ervan. Als men in de geest van de economische theorie van de politieke besluitvorming, de zg. public choice-theorie, ervan uitgaat dat ieder die in enigerlei staatsfunctie optreedt, alleen de maximalisatie van eigen nut op het oog heeft, dan is het algemeen belang inderdaad niet meer dan een fictie of hoogstens de som van individuele voorkeuren.
De laatste tijd is er echter een tegenstroming bespeurbaar tegen het economisch imperialisme, d.w.z. de overheersing van de economische denktrant en het daarbij behorende rationalistische en egoïstische mensbeeld in niet-economische vakgebieden als politicologie, psychologie, culturele antropologie en rechtsgeleerdheid. Het politieke handelen van politici, ambtenaren en kiezers, zo luidt de conclusie van een uitgebreid onderzoek , kan niet zo maar herleid worden tot louter egoïstische motieven. Men komt tot de verrassende ontdekking dat de mens niet alleen maar een op eigen belang gericht individu is, maar ook een sociale kant heeft en derhalve niet alleen op eigen belang uit is, maar ook meer algemene belangen mee laat spelen of wegen. Op grond van die ontdekking spreekt men nu van een dualistisch of tweevoudig mensbeeld en daarmee heeft men opnieuw het wiel uitgevonden. Dit mensbeeld is immers al op klassieke wijze vertolkt door Aristoteles en Thomas van Aquino. En het burgerlijke mensbeeld had oorspronkelijk ook een tweevoudig karakter, niet alleen de calculerende burger als egocentrische bourgeois, maar ook de burger als citoyen, als staatsburger omvattend. Dit laatste aspect van het burgerlijke mensbeeld is juridisch operationeel gemaakt in het algemeen belang als staatsdoel en in een aantal politieke (burgerschaps)rechten, maar is zo onderontwikkeld gebleven dat het utilitaristische analysemodel van de neo-klassieke economie ook op het publieke domein kon binnendringen.
Sinds de jaren negentig zien we een hernieuwde belangstelling voor burgerschap in de zin van publiek verantwoordelijkheidsbesef. Men grijpt daarbij terug op het klassieke burgerschapsideaal van Aristoteles en Cicero en van de Amerikaanse Founding Fathers. In die context heb ik zelf het algemeen belang opgevat en uitgewerkt in tweeërlei zin: enerzijds als formeel-normatief begrip, maatstaf van publiek handelen en als zodanig gericht op een evenwichtige en zorgvuldige afweging van alle in het geding zijnde belangen - een specifieke toespitsing hiervan vindt men in bepaalde beginselen van behoorlijk bestuur -; anderzijds als een historisch - normatieve categorie, d.w.z. een zich voortdurend ontwikkelend complex van gemeenschappelijk geworden waarden en belangen.
Dat het algemeen belang vaak als dekmantel dient voor groepsbelangen die op slinkse en soms zelfs op brutale wijze erdoor gedrukt worden, dus zonder een behoorlijke politieke belangenafweging, is een onmiskenbaar feit. Veel maatregelen en subsidies komen op die manier tot stand. Ik doel hier op het bekende fenomeen van het neo-corporatisme, de behartiging van deelbelangen in gesloten circuits van belangengroepen, ambtenaren en fractiespecialisten. Democratische besluitvorming bij meerderheid van stemmen, zonder last en met het algemene belang als richtsnoer zoals de democratische theorie veronderstelt, wordt daardoor in feite een vrome democratische fictie. Het ontaardt makkelijk in politieke corruptie, d.w.z. het misbruik maken van openbare ambten ter bevoordeling van louter particuliere of politiek niet-afgewogen groepsbelangen. Maar dat wordt vaak niet meer als zodanig ervaren omdat het gangbare praktijk is geworden. Het is een praktijk die sinds lang deel uitmaakt van de bestuurscultuur van Frankrijk en andere Latijnse landen. Het aanwenden van algemene middelen voor persoonlijke of partijpolitieke belangen is daar heel gebruikelijk. Een extreem voorbeeld daarvan bood het presidentschap van Mitterand zoals beschreven door de Franse publicist Jean-François Revel. Evenals vroegere koningen beschouwde Mitterand de staatsmacht als zijn eigendom en ging hij daar ook zo mee om bij het uitdelen van banen, emolumenten, hoge onderscheidingen, huizen, dienstwagens, enz., al naar het hem uitkwam en diende. Die bestuurscultuur is ook doorgedrongen in de bestuurspraktijk van de Europese Commissie en bureaucratie in Brussel en heeft daar zoals bekend geleid tot de val van de Commissie-Santer.
Sinds de jaren zestig is er onder economen, politicologen en politici een neiging gegroeid het algemeen belang als een louter formeel, inhoudsloos begrip voor te stellen, dat door machthebbers naar believen kan worden ingevuld. In die opvatting is het uiteraard niet verwerpelijk het algemeen belang gelijk te stellen met het belang van de regerende partij. Maar daarmee vallen we in feite wel terug op de feodale praktijk van het ancien regime, waarin de staat een instrument was in dienst van de heersende dynastie (l'état, c'est moi).
Ook het hele begrip corruptie komt daarmee in de lucht te hangen. Uit het feit dat de politiek en het overheidsbeleid in een democratie in dienst van het algemeen belang behoren te functioneren, volgt dat het benutten van openbare ambten ten dienste van bijzondere (i.c. partij)belangen - in de feodale orde van het ancien regime een normale zaak - het karakter heeft gekregen van een laakbare handelwijze, een uiting van corrupt gedrag. De zuiveringseed die volksvertegenwoordigers en ministers moeten afleggen bij de aanvaarding van hun functie is ook een consequentie van het onderscheid tussen algemeen en bijzonder belang dat aan de politieke moraal in een democratie ten grondslag ligt. Uit dit onderscheid vloeit ook het begrip corruptie voort.
Het huidige rechtse radicalisme wordt nogal eens geduid als een te duchten bedreiging van de westerse democratie. Maar dat is m.i. een overschatting van de politieke betekenis ervan. Veel gevaarlijker is de innerlijke uitholling van de principes van die democratie zoals ik die in het voorgaande geschetst heb en waarop ook Bart Tromp doelde in zijn eerder genoemde lezing in 2003, zij het dat mijn analyse en interpretatie te dien aanzien een ander is dan de zijne. De opmars van een eenzijdig technocratische oriëntatie in politiek beleid en openbaar bestuur in Europees verband, maar ook op nationaal niveau waar zij zich nog wel ideologisch probeert te vermommen, is een saillante illustratie van die uitholling.
9. Slotbeschouwing
Democratie in liberale zin heeft te maken met de meest problematische opgave in het beschavingsproces, te weten het reguleren en beteugelen van machtsprocessen, dus het voorkomen of tegengaan van repressie en machtsmisbruik. En dat dat zo’n netelig probleem is hangt ten nauwste samen met de corrumperende werking die eigen is aan alle machtsuitoefening. De morele imperfectie van de mens, zijn neiging tot het kwade, manifesteert zich in het bijzonder zodra machtsposities in het geding zijn. Macht werkt als een harddrug. Men raakt er meer aan verslaafd naarmate men er meer en langer van proeft. Ook een democratisch bestel is in de praktijk geen afdoende remedie tegen dit alles en ontaardt eveneens in meer of mindere mate in politieke corruptie en feodalisering van de staatsmacht.
Gegeven die werking van macht als een harddrug, wordt democratie als normatief beginsel continu bedreigd door de eerder genoemde ijzeren wet van de oligarchie, het samentrekken van macht in de handen van weinigen en de daarmee samenhangende machtsverslaving en corruptie. Op klassieke wijze is die wet verwoord door de Duitse socioloog Robert Michels. Die is daardoor zelfs van zijn radicaal-democratische geloof afgevallen en in de ban van het fascisme geraakt. Hij eindigde als een van de kopstukken van de fascistische faculteit van politieke wetenschappen aan de Universiteit van Perugia. Als echte democratie toch een illusie is, kon men, zo vond hij, maar het beste kiezen voor de realiteit van een oligarchisch bewind onder leiding van een charismatisch leider. Maar een in de praktijk steeds onvolmaakt functionerende democratie valt niettemin nog altijd te prefereren boven welk fascistisch regime dan ook. Wel heeft Michels op saillante wijze in het licht gesteld dat de democratie als regeringsvorm juist vanwege haar hoge pretenties een uiterst kwetsbare manier van regeren en besturen is. Ook in democratieën is de politieke klasse telkens weer geneigd het staatsapparaat als zijn eigendom te beschouwen en dienovereenkomstig ten eigen bate te manipuleren en te benutten in plaats van zich als rentmeester van het volk te gedragen.
De eerder genoemde economische theorie van politieke besluitvorming bevestigt dat. Die theorie is van Amerikaanse origine en vindt daar de nodige empirische gegevens ter ondersteuning ervan. Men hoeft geen marxist te zijn om te onderkennen dat de geloofwaardigheid van de Amerikaanse democratie als wereldmodel al jarenlang ondermijnd wordt door de symbiose van de politieke klasse met het grootkapitaal en de onevenredig grote invloed die de kopstukken van dat grootkapitaal daardoor kunnen uitoefenen op het overheidsbeleid. In het voetspoor van liberale economen als M. Friedman en F. Hayek gaat president Bush er zonder meer van uit dat liberalisering van het economische en democratisering van het politieke leven, dus economische en politieke vrijheid steeds hand in hand gaan en dat we hier te maken hebben met een onstuitbaar voortgaand proces. Dat sluit aan op de bekende these van Fukuyama die, voortdenkend op de politieke filosofie van Hegel, in de wereldwijde opgang naar een liberale democratie en economie het einde van de geschiedenis ziet. En president Bush lijkt daar in zijn wereldwijde democratische beschavingsmissie impliciet eveneens vanuit te gaan. Een dergelijk lineair verwachtingspatroon is ook kenmerkend voor het marxisme met dit cruciale verschil, dat de politieke ontwikkelingsgang in die ideologie uitmondt in de communistische maatschappij als voltooiing van de emancipatie van de mens.
Ik deel dit lineaire verwachtingspatroon niet. Het enige dat met zekerheid te zeggen valt over de politieke ontwikkelingsgang in onze moderne cultuur is dat die ontwikkeling zich voltrekt in het spanningsveld tussen enerzijds het machts/beheersingsmotief met politieke machtsvorming en -ontplooiing als harde kern en wetenschap en technologie als instrumenten van rationele beheersing, cq manipulatie, anderzijds het emancipatiemotief met het zelfbeschikkingsrecht van de mens als richtinggevend principe. In liberale democratieën en economieën geeft het laatste motief de toon aan. In het moderne autoritarisme waarvan fascistische regimes in verschillende gradaties vóór de oorlog de meest uigesproken uitingen waren, is dat met het eerste motief het geval. De opmars van een technocratisch politiek bewind zoals dat eind jaren vijftig is aangekondigd door prominente westerse sociologen als D. Bell, R. Aron, H. Schelsky en P. Thoenes, is een softe versie van het moderne autoritarisme die in de EU vooralsnog het meest zichtbaar wordt. Auteurs van de Frankfurter Schule zien die technocratische oriëntatie een latent fascistische tendens. Hardere varianten daarvan herleven na de oorlog in Latijns-Amerika en de nieuwe postkoloniale staten in Azië en Afrika. In Azië gaat een al of niet democratisch verpakt modern autoritarisme opvallend goed samen met een geavanceerd kapitalisme. Die mengvorm van politiek autoritarisme met een vitale markteconomie spreekt in heel Azië en ook elders in de wereld velen aan, constateert de bekende Amerikaanse auteur Robert D. Kaplan. Dat heeft Fukuyama er in 1992 al toegebracht zijn these van het samengaan van liberale democratie en economie niet meer zo stellig te poneren als hij aanvankelijk deed. Die ontwikkeling verstoort eveneens het lineaire verwachtingspatroon dat ten grondslag ligt aan de Amerikaanse export van (westerse) vrijheid en democratie als voorwaarde voor vrede en veiligheid.
Bron: Civis Mundi
0 Comments:
Een reactie posten
<< Home