Links Ontdekt het Conservatisme door Koenraad ELST in The Brussels Journal 30 Januari 2006.
Dit artikel werd geschreven in de zomer van 2003. De Vlaamse media zijn hierin niet geïnteresseerd. Gelukkig bestaat er nu The Brussels Journal als een samizdat-uitgave voor wat elders niet aan bod komt.
De linkse media beginnen op te merken dat er een conservatief golfje over de lage landen stroomt. Niet dat het politiek al veel verschil maakt, maar een handvol intellectuelen bestudeert deze ideologische traditie en probeert ze ook naar het beleid toe te actualiseren. In bredere kring is weliswaar het woord “conservatief” nog steeds een scheldwoord, maar trendgevoelige politici als Robert Stevaert lanceren af en toe een conservatief klinkend standpunt in de verwachting daarmee te scoren bij het kiespubliek.
Aanleiding voor deze beschouwing zijn besprekingen in De Morgen (25 juni 2003) en De Standaard der Letteren (10 juli 2003) van twee boeken door conservatieve tenoren over het conservatisme: Lof van het Conservatisme van Bart Jan Spruyt, directeur van de Edmund Burke Stichting, een overzicht van auteurs die al eens iets behoudsgezinds geschreven hebben; en Moderne Cultuur, een Gids voor Kritische Mensen van de Britse kunstcriticus, vossenjager en conservatief meesterdenker Roger Scruton. Dit is een goede gelegenheid om te zien of links zich al ontworsteld heeft aan het karikaturale vijandbeeld van het conservatisme dat het zo succesvol gepropageerd heeft.
Om van dit laatste nog even een voorbeeld te geven: CD&V-kamerfractieleider Pieter De Crem, uitgerekend de man die door de partijtop uitgestuurd is om de conservatieve kiezer terug naar de CD&V-schaapstal te halen, weerde zich in een TV-interview (VRT-Canvas, Zinzen, maart 2002) aldus tegen de verdenking, conservatief te zijn: “Conservatisme betekent ‘kop in kas’, alles wat het status-quo in gevaar brengt is slecht.” Kan het kinderachtiger? Uiteraard is De Crem maar een ballerina die danst op de muziek van de echte opiniemakers, de linkse intellectuelen en mediacraten, en het is hun opinie die hier van belang is.
Dan kunnen we beter als uitgangspunt de definitie nemen die de Nederlandse columnist Jérôme Louis Heldring aan het conservatisme gaf, noch min noch meer “de helderste typering van het conservatisme die men zich kan indenken” volgens Marc Hooghe in De Standaard der Letteren: “De conservatief deelt het optimistisch geloof in de mens van liberalisme en socialisme niet. Hij is overtuigd van de beperktheid van de mens. (…) Uit het verleden, met zijn ontelbare menselijke mislukkingen, put hij de scepsis ten aanzien van het slagen van radicale hervormingsplannen. Maar dat verleden heeft hem er ook van bewust gemaakt dat alles aan verandering onderhevig is. De conservatief is dus geen behoudzuchtige, maar iemand die de stroom des tijds in goede banen wil leiden, met zoveel mogelijk behoud van het goede.”
Saai
Peter Venmans geeft zijn bespreking van Spruyts boek in De Morgen als titel: “Rechts is in”. Dat klopt natuurlijk niet, tenzij hij weet heeft van een wedloop tussen politici om zichzelf als rechts te afficheren, of toch als rechtser dan de concurrentie. Maar voor linkse intellectuelen vormt het al een schrikbarende trendbreuk dat een handvol collega’s het taboe op conservatisme doorbreken. Rechts is een beetje in in het soort kringen dat graag taboes doorbreekt, maar dat is natuurlijk een kleine minderheid. Of moeten we zeggen: een kleine voorhoede?
Eén reden waarom het conservatisme moeilijk sexy kan worden, zo wil althans het linkse vooroordeel, is dat het intrinsiek saai is, iets voor de braafste jongens van de klas. Wel, daar stuit Venmans op een verrassende stelling van Spruyt: “Het conservatisme zal vreugdevol zijn of zal niet zijn.” Rechts heeft een lust for life, het heeft in zekere zin meer vertrouwen in de mensen dan links, dat hen aan voortdurende overheidscontrole wil onderwerpen. Venmans registreert: “Behoudsgezind is men volgens Spruyt niet uit bekrompenheid maar uit respect voor al het mooie wat er leeft onder de mensen,…”
Zij het met een kwalificatie: “…echter in het besef van de menselijke neiging tot het kwade.” Mensen zijn best leuk, maar je moet ze in goede banen leiden. Niet door overheidsbemoeienis en de karwats, maar door opvoeding, wederzijdse sociale controle, cultuur en religie.
Scepsis
Venmans’ indruk van de conservatieve meesterdenkers die in Spruyts boek de revue passeren, is dat het vaak “aardige, nogal sombere, in elk geval sceptische mensen” zijn. Scepsis is inderdaad de grondtoon van het conservatisme: “De conservatief koestert geen illusies over de maakbaarheid van de samenleving.”
Het is merkwaardig dat de sceptische beweging, bekend via tijdschriften als Skeptical Enquirer en The Skeptic, zich vaak links opstelt. De twee genoemde bladen zijn bijvoorbeeld fel tekeer gegaan tegen Derek Freeman, de Australische onderzoeker die de these van Margaret Mead over idyllische zeden op Samoa (vrije liefde zonder jaloersheid of verkrachtingen) onderuit gehaald had. De rolverdeling is nochtans duidelijk: Meads these is de utopie, zeg maar het sprookje, en Freemans tegenexpertise is het sceptische standpunt. Men zou dus verwacht hebben dat professionele sceptici zijn kant zouden kiezen. Maar Meads these is een linkse klassieker, hoeksteen van de “seksuele revolutie”, en veel van die professionelen zijn in de eerste plaats links en overtuigd dat links per definitie nuchter en rechts per definitie obscurantistisch is.
Je kan natuurlijk zeggen dat antirationele kringen zoals de evangelische creationisten in de VS toevallig ook rechts zijn (wat overigens onjuist is: de Christian Coalition loopt braaf in de linkse pas inzake de talloze controverses over immigratie, sociale zekerheid, ras en multicultuur), maar er zijn evengoed antiwetenschappelijke linkse mythen op te sommen. Het marxisme en de freudiaanse psychoanalyse werden door Karl Popper zelfs als schoolvoorbeelden van pseudowetenschap genoemd, terwijl bepaalde officiële geloofspunten over de gelijkheid tussen man en vrouw gewoon in strijd zijn met wetenschappelijke vaststellingen. Het is daar dat het conservatisme zijn rol als sceptische tegenbeweging moet opnemen en luidop vaststellen dat de utopische keizer geen kleren aan heeft.
Negatieve definitie
Venmans stelt terecht vast: “de meest eenvoudige definitie van het conservatisme is nog altijd de negatieve”, nl. als “het tegenovergestelde van ‘revolutionair’, ‘radicaal’ en ‘utopisch’”, niet toevallig ontstaan als “reactie op de jacobijnse terreur van de Franse Revolutie”. Hij merkt daarbij op dat dit het conservatisme vandaag een beetje anachronistisch maakt, aangezien liberalisme en socialisme vandaag helemaal geen revolutionaire vormen meer aannemen. Dat kan het begin zijn van weer een andere discussie, want globalisering (met effecten als delocalisatie en massamigratie) en de recente wetswijzigingen op ethisch vlak worden hier en daar wel degelijk als revoluties beoordeeld, zij het dan ongewapende. Het zijn immers revoluties doorgevoerd door financiële en politieke machthebbers: zij hoeven geen Bastille te bestormen om hun wil door te drukken.
Maar Venmans’ stelling over de negatieve definitie van conservatisme is zonder meer correct. Zolang er geen Franse Revolutie en meer algemeen geen progressisme was, sprak men ook niet van conservatisme. Daardoor juist heeft het conservatisme in diverse landen en tijden ook erg verschillende gedaanten aangenomen, namelijk het tegenbeeld van de daar bestaande progressieve projecten. Dat is dan het conservatisme op zijn menselijkst, al te menselijkst: louter reactief zich teweerstellen tegen de initiatieven van links. Zo zijn er in Europa conservatieven die een terugkeer naar de monarchie wensen, terwijl Amerikaanse conservatieven juist de terugkeer naar hun republikeinse grondwet willen.
Marc Hooghe maakt er zich vrolijk over dat het voor een conservatief moeilijk is, “op een systematische wijze aan te geven welk soort samenlevingsmodel je wèl nastreeft”. Hij verwijt Spruyt, zijn “gebrek aan zin voor synthese te maskeren via een beproefde formule: hij poneert dat het conservatisme geen ééngemaakte ideologie vormt”. Maar wat zou hij dan willen? Het is nu eenmaal geen ééngemaakte ideologie.
Dit volgt niet alleen uit het historisch reactieve en regionaal bepaalde karakter van het conservatisme (daar waar het progressisme van bepaalde abstracte blauwdrukken voor de ideale samenleving uitging), maar ook uit het geringere belang dat het aan de politiek hecht. Gebrek aan eensgezindheid over politieke formules hindert niet, er zijn fundamentelere dingen waarover conservatieven het wél eens zijn. Links ziet de politiek als motor voor maatschappelijke verandering, rechts ziet het belang in van die levenssferen die van oudsher grotendeels buiten het politieke domein lagen: opvoeding, omgangsvormen, kunst, religie. Het gebeurt al eens dat conservatieven de overheid willen inschakelen om de linkse decadentie tegen te gaan die op al die domeinen merkbaar wordt, maar dat is dus een typisch moderne imitatie van de linkse benadering, die inderdaad alles onder de controle van de politiek wil brengen.
Een meer doordacht conservatisme, dat niet louter reactief de jongste linkse initiatieven wil achternalopen, zoekt aansluiting bij een consensus uit de tijd toen er nog niet met vooruitgang of revolutie gedweept werd. Voor concrete politieke formules zou dat moeilijk zijn, maar voor een onderliggende visie kan je inderdaad nog steeds veel leren van Aristoteles, Thomas van Aquino of Confucius (over wie dadelijk meer). Bedoeling is van zich te herbronnen in de blijvende wetmatigheden van het mensenbestaan en van de samenleving, niet van de toevallig nu bestaande toestanden te handhaven noch van de toestanden uit een recente eeuw te herstellen.
Gezag
Conservatieven “houden hartstochtelijk van de vrijheid, maar zijn zeker niet vies van gezag”, aldus Venmans. Hun verwerping van de maakbaarheid van mens en samenleving “klinkt niet radicaal of opwindend, maar is wel zo verstandig. En uiteindelijk valt er zeer goed te leven onder een conservatief bewind, omdat er duizend bloemen kunnen bloeien zonder dat ze direct gekortwiekt worden door bemoeizuchtige plannenmakers.” Het is hem vergeven dat deze nevenschikking van twee uitspraken terloops een gebruik van de term “conservatisme” in twee verschillende betekenissen, of toch twee belichamingen, aan het licht brengt. Van hedendaagse Angelsaksische conservatieven kan je inderdaad zeggen dat zij vooral de socialistische “bemoeizuchtige plannenmakers” op afstand willen houden. Bij degenen die “niet vies zijn van gezag” denkt men dan eerder aan preconciliaire katholieken die ronduit de democratie verwierpen, een Joseph de Maistre bijvoorbeeld.
En daarmee is dan de centrale vraag aan de orde gesteld hoe conservatieven tegenover het politieke gezag staan. Edmund Burke was een democratisch verkozen parlementslid, overigens voor de progressieve Whig-partij, maar behield zich het recht voor op enige scepsis jegens de democratie. In een befaamde redevoering legde hij aan zijn eigen kiezers uit waarom hij inzake een kwestie van economisch protectionisme niet zou stemmen volgens hun directe materiële belangen, dus waarom hij zijn overtuiging boven zijn democratische representativiteit stelde (dat kostte hem bij de volgende verkiezingen zijn zetel). Maar hij voerde ook geen campagne tégen de democratie. Hij keurde het recht op opstand goed, zoals dat uitgeoefend was door de Engelsen in hun glorious revolution tegen James II en door de Amerikanen in hun revolutie tegen George III. Het recht om tegen een tiran op te staan had trouwens een lange traditie in het Europese politieke denken, er is niets specifiek modern-progressiefs aan.
Na de Franse Revolutie kreeg je een school conservatieven die naar het Ancien Régime terugverlangden met ondermeer het absoluut koningschap. Maar conservatieven wier geheugen verder reikte, zoals Burke, hechtten meer aan historische instellingen die daaraan voorafgingen. Toegepast op Frankrijk: net als Spanje of het Heilige Roomse Rijk had dit oorspronkelijk een soort verkozen koningschap naar oud-Germaans model gekend, en een inperking van de koninklijke macht door de standenvergadering of Staten-Generaal. Dit was geen moderne democratie van “één persoon, één stem”, maar het was een redelijk systeem van evenwichten en machtsverdeling die beter de vrijheden garandeerde dan onder een absolute monarchie mogelijk was. Volgens Thomas Jefferson was het trouwens op dit oud-Germaanse systeem dat de Amerikaanse republiek gebaseerd werd.
Een systeem van evenwichten is per definitie meer in overeenstemming met de conservatieve mensvisie dan het vorstelijk absolutisme. Men moet een feilbaar menselijk individu immers niet te zeer vertrouwen, zeker niet met een dosis macht die hem naar het hoofd kan stijgen. Het absolute vorstelijke gezag was in feite een wegbereider voor het absolute staatsgezag van de jacobijnse revolutionairen en later de bolsjevieken. Beide waren in hun ongebreidelde macht een ontkenning van de aloude, weliswaar naar stand gedifferentieerde, onaantastbare rechten van de verschillende volksklassen.
Neoconservatisme
De indruk bestaat dat het conservatisme momenteel aandacht verdient omdat het in de VS aan de macht zou zijn. Venmans: “Misschien is er op dit ogenblik maar één politieke groep die zich nog op een utopie durft te beroepen en dat zijn precies de conservatieven. In de VS heeft die utopie al vruchten afgeworpen. Neoconservatieve lobby’s en denktanks zoals het Project for the New American Century behalen overwinning na overwinning. Zo onschuldig is Spruyts lofzang dus niet. Het lijkt me dan ook urgent dat hij en de leden van zijn Stichting hun houding bepalen tegenover hun radicale Amerikaanse geestesgenoten.”
Hier zou Venmans zich toch eens aan de bron moeten gaan vergewissen van het conservatismegehalte van deze inderdaad machtige neoconservatieven. Wie er hun “paleoconservatieve” critici op naleest (Thomas Fleming, Samuel Francis, Joseph Sobran e.a.), degenen die het Amerikaans conservatisme geconserveerd hebben zoals het was vooraleer de neoconservatieven het kaapten, zal vaststellen dat de neoconservatieven op een aantal punten helemaal niet conservatief zijn. Als bekeerde oud-linksen hebben zij veel links gedachtengoed bewaard: tegen persoonlijk wapenbezit, voor onbeperkte immigratie, voor de welzijnsbureaucratie. Terwijl de paleoconservatieve politicus Patrick Buchanan een zekere mate van protectionisme bepleit, staat het neoconservatisme voor de absolute vrije markt, wat concreet betekent de export van Amerikaanse jobs en know-how naar Mexico of China. Terwijl de conservatieven in de VS altijd tegen buitenlandse interventies pleitten behalve waar deze door bedreigingen van Amerika’s eigen veiligheid genoodzaakt werden (m.n. in de Koude Oorlog), zijn de neoconservatieven driftige pleitbezorgers van eenzijdige interventies overal ter wereld: na Afghanistan en Irak staan Syrië en Iran op hun verlanglijstje, naast Liberia, Noord-Korea en wie weet welke landen nog meer.
Maar Venmans heeft volkomen gelijk dat Europese conservatieven best eens hun positie zouden bepalen tegenover de neoconservatieve bulldozer. Dat zal ook hun houding tegenover een aantal concrete politieke hangijzers in eigen land duidelijk maken.
Een belangrijk voorbeeld is het door de neoconservatieven zonder meer aanvaarde multiculturalisme. Venmans stelt een belangrijk verschilpunt vast tussen het conservatisme en het momenteel sterk opkomende nationaal-populisme: “Opvallend binnen het conservatieve discours is dat Spruyt zich niet onvoorwaardelijk tegen de multiculturele samenleving keert”, wat past in “de beste Nederlandse traditie van religieuze verdraagzaamheid”. Uniformisme is inderdaad niet typisch conservatief. De meeste premoderne samenlevingen hadden arrangementen om verscheidene standen en etnieën en geloofsgemeenschappen te laten samenleven. De drang tot homogenisering is typisch modern en behoorde tot heel recent ook typisch tot het progressieve project.
Europese conservatieven spreken sinds lang met enige affectie of nostalgie over het Habsburgse rijk. Ziedaar een multi-etnische constructie met diepe historische wortels. Maar “multicultureel” in de moderne zin (zonder Leitkultur, zonder dominante identiteit) is toch niet echt het juiste woord. Hoewel joden en zigeuners er een plaats kregen, was het rijk duidelijk gefundeerd op een éénmakende staatsgodsdienst, het katholicisme. In de moderne tijd bleek dit een bron van zwakheid. Toen Frankrijk voor een maçonniek-laïcistische koers koos, was het Habsburgse rijk de laatst overgebleven katholieke grootmacht. (Dit is een van de redenen waarom de Franse regeringsleider Georges Clémenceau in WO 1 alle Duits-Oostenrijkse vredesvoorstellen afwees: daardoor zou hem de kans ontgaan om deze katholieke grootmacht te vernietigen.) Na 1918 bleek niemand bereid om deze ideologische staat te verdedigen en kozen praktisch alle bevolkingsgroepen voor eigen etnische staten. Nationalisme was progressief, en de conservatieve nostalgie naar de fata morgana van het keizerrijk was daartegen geen ernstige partij.
Feit blijft dat het conservatieve temperament duidelijk verschilt van het nationaal-populistische profiel dat momenteel de belangrijkste schietschijf is van links. Toch is er een zekere overlapping. Het is één zaak om beperkte groepen immigranten binnen te laten en te integreren, maar een heel andere om de controle te verliezen en machteloos te moeten vaststellen dat immigranten een verstorende invloed op de samenleving gaan uitoefenen. Dit laatste is uiteraard in strijd met de conservatieve voorzichtigheid en met het respect voor bestaande samenlevingsvormen.
Scruton
Bekijken we tenslotte de recensie van Roger Scrutons boek door Frank Vande Veire in De Standaard der Letteren: “Hoog Sammy, kijk omhoog Sammy. Groteske cultuurkritiek van Roger Scruton”. Die krant voelt zich, anders dan haar voorbeeld De Morgen, nog een beetje onder druk om te bewijzen hoe progressief ze wel is, en deze bespreking van een conservatieve tekst is dan ook navenant haatdragend.
Vande Veire steekt van wal met een aanval op de ondertitel Een gids voor kritische mensen: “Met deze ondertitel begint het bedrog al. Eigenlijk had er moeten staan: ‘Een gids voor mensen die kritiek kotsbeu zijn’.'' Want: “Roger Scruton laat geen gelegenheid voorbijgaan om zijn minachting te uiten voor de kritische cultuur die in de jaren zestig ontstond.” Een professioneel criticus als Scruton haalt natuurlijk niet uit naar “de kritische cultuur”, die trouwens veel ouder is dan de jaren ’60 (sommige nieuwigheden van toen vergden integendeel de uitschakeling van het kritisch vermogen), maar hij minacht inderdaad de zelfgenoegzame aplomb waarmee links sindsdien aan cultuurafbraak gedaan heeft.
Erger nog: “Met conservatisme is niets verkeerd, meent hij, het is gewoon het basisinstinct van de normale mens.” Dat conservatisme een basisinstinct is van de mens, is gewoon evident. Kinderen zijn zeer conservatief, ze willen alles volgens bekende patronen doen, ouderen zijn conservatief, en in de jaren tussenin is men slechts op een beperkt aantal punten veranderingsgezind.
Het volgende noemt Vande Veire “een typische uitspraak” van Scruton: “Ik ben voor censuur, maar hij moet beoefend worden door mensen zoals ik.'' Typisch zal deze uitspraak zeker niet zijn, zelfs niet voor Scruton persoonlijk (afgaand op wat ik hem zelf allemaal over vrijheid heb horen vertellen), maar zeker niet voor het conservatisme. Het is juist links dat op vele fronten de vrije meningsuiting bestrijdt en de censuur tracht in te voeren. Eén van de motto’s van de linkse campagne voor political correctness in de VS was juist: “There’s no such thing as free speech, and it’s a good thing too.” (titel van een boek van de linkse prof Stanley Fish, OUP 1994, dat de linkse terreur tegen andersdenkenden in de universiteiten verdedigt)
Religie en kunst
De recensent geeft correct weer dat religie centraal staat in de gezonde samenleving zoals Scruton zich die voorstelt: “Iemand doet niet zomaar zijn zin, maar stelt zich bloot aan het oordeel van wezens die boven hem of haar staan: voorouders, goden of God. Door dit oordeel overstijgt bijvoorbeeld de relatie tussen een man en een vrouw het louter seksueel-affectieve: hun verbintenis impliceert een plicht en verantwoordelijkheid tegenover de hele gemeenschap. (…) Religie waarborgt dat de mens zuivere, bij de gelegenheid passende gevoelens heeft.”
Mooi allemaal, maar onder Scrutons reactionaire handen wordt dit iets lelijks: “Maar hoe zit het dan met ons, moderne mensen voor wie religie geen wezenlijke rol meer speelt? We hebben Scruton natuurlijk al van ver horen komen. Wij modernen hebben alles ontwijd, onttoverd. (…) Wij leveren ons nooit meer over aan het Oordeel van een God, zelfs niet aan dat van onze dierbare doden. Vandaar ons gebrek aan verantwoordelijkheidszin, meent Scruton. En dit wreekt zich: wij voelen ons verweesd, wij weten niet meer wat we moeten doen of voelen.”
Scruton kent een zekere waarde toe aan de kunst als vervanging voor de religie, al duurde dat maar zolang als de kunstenaars zelf nog religieus geïnspireerd waren: “De eerste romantici – zoals Mozart, Goethe, Schiller, Blake en Rousseau – bewaarden hierbij nog een gezonde ethische visie. Nadien gaat het echter bergaf, vindt Scruton. De kunst glijdt steeds meer af naar een decadente verheerlijking van het isolement en de individuele fantasie. (…) De kunst kan geen dam bouwen tegen de sentimentele kitsch en het cynisme die zich steeds meer van de westerse wereld meester maken.” Toch een waarheid als een koe, niet?
En dan zijn standpunt tegenover de macht: “Het ergerlijke aan Scruton is dat hij botweg het bestaan van onderdrukking ontkent. Hij ziet alleen maar de positieve kanten van macht. De macht brengt mensen zin bij voor het heilige. Zij prent de mensen respect in voor de absolute waarde van Huwelijk, Gezin en Hogere Cultuur, allemaal zaken waarvoor het waard is te offeren. De ontworteling van de moderne mens wijt hij aan dwaze ideeën zoals vrijheid, gelijkheid en broederschap.”
Gelijkheid ligt inderdaad wat moeilijk voor velen, maar de conservatief die vrijheid als zodanig (i.t.m. sommige specifieke vrijheden) en zeker broederlijkheid verkettert, moet toch nog geboren worden. Het behoort tot het standaardbedrog van links om deze waarden met de Franse Revolutie te vereenzelvigen
Kapitalisme
Volkomen terecht, en gemeengoed onder paleoconservatieven, is Vande Veire’s opmerking over de tegenstelling tussen de conservatieve samenlevingsopbouw en de verwoestende effecten daarop van het wilde kapitalisme beoefend door Scrutons heldin Margaret Thatcher: “Dit neemt uiteraard niet weg dat Scruton op economisch vlak wel radicaal burgerlijk is. Het kapitalisme is volgens hem een geschenk van de onzichtbare hand van de menselijke vrijheid. In het licht van Scrutons conservatisme is deze opmerking verbijsterend. De vrijheid waarover Scruton spreekt, heeft ondertussen wel over de hele wereld systematisch tradities kapotgemaakt. Dit is natuurlijk de fundamentele hypocrisie van elk conservatisme: economisch is men liberaal en laat men de ontworteling op grote schaal zijn gang gaan, cultureel is men traditionalist en communautair gericht. (…) Dat overal in de wereld sociale verbanden worden ontwricht, is niet de schuld van linkse intellectuelen, zoals Scruton suggereert, maar van de macht van het geld.”
Vande Veire demonstreert zijn bevooroordeelde onwetendheid door deze tegenstrijdigheid “de hypocrisie van elk conservatisme” te noemen. Zoals Karl Marx wel apprecieerde, was het kapitalisme een destructieve kracht voor alle “feodale” en premoderne instellingen, tradities en samenlevingsvormen. En juist daarom was er aanvankelijk veel conservatief verzet tegen een consequent doorgevoerd kapitalisme, typisch aanknopend bij concrete premoderne klassebelangen van boeren, landadel en ambachtslui. Ook de Kerk was altijd tegen definiërende elementen van het kapitalisme, zoals “woeker”, en recente uitspraken van de “conservatieve” paus Johannes-Paulus II tegen het ongebreidelde kapitalisme nemen (na enkele decennia christelijk-kapitalistische frontvorming in de Koude Oorlog) gewoon de draad weer op van die traditie. In hun ééndimensionale mensvisie die alles tot het economische herleidt, vereenzelvigen linksen al hun vijanden met het kapitalisme.
Het economische vraagstuk is inderdaad één van de hete hangijzers waarover conservatieven zich moeten beraden. Dat neemt natuurlijk niet weg dat linkse intellectuelen ook hun bijdrage leveren aan het ontwrichten van sociale verbanden. Zo is er veel onderzoek gedaan naar het noodlottige effect van de welzijnsstaat van Lyndon Johnson (met uitkeringen voor alleenstaande moeders) en van de libertijns-feministische aanval tegen het rollenpatroon en het huwelijk, op het Amerikaanse en dan vooral het zwart-Amerikaanse gezin. Vandaag wordt driekwart van de negerkinderen buiten enig gezinsverband geboren, en dat ligt hoofdzakelijk aan het socialisme en hedonisme dat linkse intellectuelen gepropageerd hebben.
Confucius
We zijn nog lang niet aan het einde van het linkse venijn: “De mensen, willen ze niet wegzakken in de decadente genotscultuur die hen dag in dag uit belaagt, moeten zoveel mogelijk ondergedompeld blijven in de betovering van de religie, en het doet er niet toe welke. Aan het einde van zijn boek verraadt Scruton wat zijn heilig respect voor onze westerse traditie waard is. Daar voert hij als te volgen model Confucius op. Het fantastische aan Confucius is dat hij geen metafysisch systeem of religieuze geloofsbelijdenis had, dat hij ook helemaal niets nieuws heeft gezegd. Hij was een vurig conformist. Hij eiste enkel van de mensen dat ze zich zouden houden aan eeuwenoude gewoontes en riten. Kortom: geen twijfel, geen kritiek, geen moeilijke vragen, wel natuurlijke eerbied voor voorouders en hun levende vertegenwoordigers. Luister niet naar de nieuwlichters! Gedraag je fatsoenlijk en denk niet te veel!”
Tja, je kan niemand verwijten dat hij ondeskundig is inzake het confucianisme, maar niemand is verplicht om er desondanks over te schrijven. Net als Europese politieke denkers erkende Confucius natuurlijk wel het recht om machthebbers in vraag te stellen. Typisch voor het confucianisme is juist de idee dat de machthebber het voorbeeld moet geven, dat hij dus aan strenge eisen moet beantwoorden, en dat zijn mandaat verstrijkt zodra hij niet meer aan die eisen beantwoordt. Ook hatelijke losse flodders als “denk niet te veel!” laten we voor rekening van onze linkse recensent.
Maar het is zeker “het fantastische aan Confucius” dat hij “geen metafysisch systeem of religieuze geloofsbelijdenis had”, met name voor de moderne tijd. Scruton heeft gelijk dat religiositeit een moeilijk vervangbare morele ruggengraat verleent aan de samenleving. Anderzijds kan hij niet negeren dat modern opgeleide mensen ook niet meer in sprookjes willen geloven. Er is dus behoefte aan een vorm van religiositeit die niet op een irrationele geloofsbelijdenis gebaseerd is. Vele mensen zijn actief naar dat soort religie op zoek, experimenteren met boeddhisme of met Californische nieuwlichterijen, maar het principe zelf van vrome ingetogenheid die los staat van een geloof werd dus reeds door Confucius voorgehouden. Of hoe een conservatief zijn tijd ver vooruit kan zijn.
Non-conformist
Scruton zou dus een aartsconformist zijn: “Zoals menig conservatief houdt Scruton eigenlijk niet van de traditie waarmee hij zo hoog oploopt. Hij houdt niet van de complexiteit, het paradoxale, het uitdagende ervan. (…) Scruton verwijt linkse intellectuelen dat ze hun eigen cultuur bekijken en bekritiseren alsof ze op Mars wonen. Hij heeft het natuurlijk over zichzelf. Hij verdedigt de cultuur van het Westen vanuit een Confucianistisch formalisme. Hiermee stelt hij zich juist buiten de dynamiek van het Westen. Als Socrates en Jezus iets gemeen hebben, dan is het dat ze zich niet gedroegen volgens de normen van hun tijd. Ze herlazen hun eigen traditie op een uitdagende, verfrissende manier, en ergerden hierdoor de vertegenwoordigers van de hoge cultuur.”
Ook Confucius herlas zijn eigen traditie en ergerde er de machthebbers van zijn tijd mee; niet genoeg om gedood te worden, wel om nergens aan de bak te geraken. En zelfs voor Scruton geldt iets dergelijks, ondanks Vande Veire’s uitval: “Hadden [Socrates en Jezus] zich fatsoenlijk gedragen, dan waren ze niet zo triest aan hun einde gekomen. Scruton zou hen ongetwijfeld negativistische nieuwlichters gevonden hebben die de mensen alleen maar in verwarring brachten.”
In tegenstelling met Frank Vande Veire en de meeste linkse intellectuelen heeft Roger Scruton een onberispelijk palmares van actief non-conformisme. In de jaren 70 en 80 werkte hij samen met Oost-Europese dissidenten, organiseerde hij ondergrondse netwerken voor intellectuele contacten en vorming in Praag en Boedapest, en bevoorraadde hij ze met lectuur uit het Vrije Westen. Dit was niet zonder kosten noch zonder risico. De regimes daar vonden dat hij “de mensen alleen maar in verwarring bracht”, maar de grootste tegenkanting ondervond hij onder Westerse intellectuelen, marxisten als Eric Hobsbawm. In de Britse universitaire wereld werd hij een paria, totdat het jaar 1989 klinkend zijn gelijk bewees.
Hoewel links nog oppermachtig is in alle opiniemakende sectoren van de samenleving, schijnt er aan die kant enig pessimisme ingetreden te zijn: “Scruton noemt zichzelf graag een intellectuele paria, maar hij is in de mode, hij is beangstigend populair, ook bij progressieven. Dit getuigt nog maar eens van de intellectuele crisis waarin links verkeert. Ook links kan tegenwoordig vaak niet veel meer dan met ‘cultuur’ schermen en verkrampt oreren over respect voor basiswaarden. Het zijn donkere tijden.” Maar als het aan de linkerkant van de aarde nacht is, dan gloort aan de andere kant het zonlicht.
De linkse media beginnen op te merken dat er een conservatief golfje over de lage landen stroomt. Niet dat het politiek al veel verschil maakt, maar een handvol intellectuelen bestudeert deze ideologische traditie en probeert ze ook naar het beleid toe te actualiseren. In bredere kring is weliswaar het woord “conservatief” nog steeds een scheldwoord, maar trendgevoelige politici als Robert Stevaert lanceren af en toe een conservatief klinkend standpunt in de verwachting daarmee te scoren bij het kiespubliek.
Aanleiding voor deze beschouwing zijn besprekingen in De Morgen (25 juni 2003) en De Standaard der Letteren (10 juli 2003) van twee boeken door conservatieve tenoren over het conservatisme: Lof van het Conservatisme van Bart Jan Spruyt, directeur van de Edmund Burke Stichting, een overzicht van auteurs die al eens iets behoudsgezinds geschreven hebben; en Moderne Cultuur, een Gids voor Kritische Mensen van de Britse kunstcriticus, vossenjager en conservatief meesterdenker Roger Scruton. Dit is een goede gelegenheid om te zien of links zich al ontworsteld heeft aan het karikaturale vijandbeeld van het conservatisme dat het zo succesvol gepropageerd heeft.
Om van dit laatste nog even een voorbeeld te geven: CD&V-kamerfractieleider Pieter De Crem, uitgerekend de man die door de partijtop uitgestuurd is om de conservatieve kiezer terug naar de CD&V-schaapstal te halen, weerde zich in een TV-interview (VRT-Canvas, Zinzen, maart 2002) aldus tegen de verdenking, conservatief te zijn: “Conservatisme betekent ‘kop in kas’, alles wat het status-quo in gevaar brengt is slecht.” Kan het kinderachtiger? Uiteraard is De Crem maar een ballerina die danst op de muziek van de echte opiniemakers, de linkse intellectuelen en mediacraten, en het is hun opinie die hier van belang is.
Dan kunnen we beter als uitgangspunt de definitie nemen die de Nederlandse columnist Jérôme Louis Heldring aan het conservatisme gaf, noch min noch meer “de helderste typering van het conservatisme die men zich kan indenken” volgens Marc Hooghe in De Standaard der Letteren: “De conservatief deelt het optimistisch geloof in de mens van liberalisme en socialisme niet. Hij is overtuigd van de beperktheid van de mens. (…) Uit het verleden, met zijn ontelbare menselijke mislukkingen, put hij de scepsis ten aanzien van het slagen van radicale hervormingsplannen. Maar dat verleden heeft hem er ook van bewust gemaakt dat alles aan verandering onderhevig is. De conservatief is dus geen behoudzuchtige, maar iemand die de stroom des tijds in goede banen wil leiden, met zoveel mogelijk behoud van het goede.”
Saai
Peter Venmans geeft zijn bespreking van Spruyts boek in De Morgen als titel: “Rechts is in”. Dat klopt natuurlijk niet, tenzij hij weet heeft van een wedloop tussen politici om zichzelf als rechts te afficheren, of toch als rechtser dan de concurrentie. Maar voor linkse intellectuelen vormt het al een schrikbarende trendbreuk dat een handvol collega’s het taboe op conservatisme doorbreken. Rechts is een beetje in in het soort kringen dat graag taboes doorbreekt, maar dat is natuurlijk een kleine minderheid. Of moeten we zeggen: een kleine voorhoede?
Eén reden waarom het conservatisme moeilijk sexy kan worden, zo wil althans het linkse vooroordeel, is dat het intrinsiek saai is, iets voor de braafste jongens van de klas. Wel, daar stuit Venmans op een verrassende stelling van Spruyt: “Het conservatisme zal vreugdevol zijn of zal niet zijn.” Rechts heeft een lust for life, het heeft in zekere zin meer vertrouwen in de mensen dan links, dat hen aan voortdurende overheidscontrole wil onderwerpen. Venmans registreert: “Behoudsgezind is men volgens Spruyt niet uit bekrompenheid maar uit respect voor al het mooie wat er leeft onder de mensen,…”
Zij het met een kwalificatie: “…echter in het besef van de menselijke neiging tot het kwade.” Mensen zijn best leuk, maar je moet ze in goede banen leiden. Niet door overheidsbemoeienis en de karwats, maar door opvoeding, wederzijdse sociale controle, cultuur en religie.
Scepsis
Venmans’ indruk van de conservatieve meesterdenkers die in Spruyts boek de revue passeren, is dat het vaak “aardige, nogal sombere, in elk geval sceptische mensen” zijn. Scepsis is inderdaad de grondtoon van het conservatisme: “De conservatief koestert geen illusies over de maakbaarheid van de samenleving.”
Het is merkwaardig dat de sceptische beweging, bekend via tijdschriften als Skeptical Enquirer en The Skeptic, zich vaak links opstelt. De twee genoemde bladen zijn bijvoorbeeld fel tekeer gegaan tegen Derek Freeman, de Australische onderzoeker die de these van Margaret Mead over idyllische zeden op Samoa (vrije liefde zonder jaloersheid of verkrachtingen) onderuit gehaald had. De rolverdeling is nochtans duidelijk: Meads these is de utopie, zeg maar het sprookje, en Freemans tegenexpertise is het sceptische standpunt. Men zou dus verwacht hebben dat professionele sceptici zijn kant zouden kiezen. Maar Meads these is een linkse klassieker, hoeksteen van de “seksuele revolutie”, en veel van die professionelen zijn in de eerste plaats links en overtuigd dat links per definitie nuchter en rechts per definitie obscurantistisch is.
Je kan natuurlijk zeggen dat antirationele kringen zoals de evangelische creationisten in de VS toevallig ook rechts zijn (wat overigens onjuist is: de Christian Coalition loopt braaf in de linkse pas inzake de talloze controverses over immigratie, sociale zekerheid, ras en multicultuur), maar er zijn evengoed antiwetenschappelijke linkse mythen op te sommen. Het marxisme en de freudiaanse psychoanalyse werden door Karl Popper zelfs als schoolvoorbeelden van pseudowetenschap genoemd, terwijl bepaalde officiële geloofspunten over de gelijkheid tussen man en vrouw gewoon in strijd zijn met wetenschappelijke vaststellingen. Het is daar dat het conservatisme zijn rol als sceptische tegenbeweging moet opnemen en luidop vaststellen dat de utopische keizer geen kleren aan heeft.
Negatieve definitie
Venmans stelt terecht vast: “de meest eenvoudige definitie van het conservatisme is nog altijd de negatieve”, nl. als “het tegenovergestelde van ‘revolutionair’, ‘radicaal’ en ‘utopisch’”, niet toevallig ontstaan als “reactie op de jacobijnse terreur van de Franse Revolutie”. Hij merkt daarbij op dat dit het conservatisme vandaag een beetje anachronistisch maakt, aangezien liberalisme en socialisme vandaag helemaal geen revolutionaire vormen meer aannemen. Dat kan het begin zijn van weer een andere discussie, want globalisering (met effecten als delocalisatie en massamigratie) en de recente wetswijzigingen op ethisch vlak worden hier en daar wel degelijk als revoluties beoordeeld, zij het dan ongewapende. Het zijn immers revoluties doorgevoerd door financiële en politieke machthebbers: zij hoeven geen Bastille te bestormen om hun wil door te drukken.
Maar Venmans’ stelling over de negatieve definitie van conservatisme is zonder meer correct. Zolang er geen Franse Revolutie en meer algemeen geen progressisme was, sprak men ook niet van conservatisme. Daardoor juist heeft het conservatisme in diverse landen en tijden ook erg verschillende gedaanten aangenomen, namelijk het tegenbeeld van de daar bestaande progressieve projecten. Dat is dan het conservatisme op zijn menselijkst, al te menselijkst: louter reactief zich teweerstellen tegen de initiatieven van links. Zo zijn er in Europa conservatieven die een terugkeer naar de monarchie wensen, terwijl Amerikaanse conservatieven juist de terugkeer naar hun republikeinse grondwet willen.
Marc Hooghe maakt er zich vrolijk over dat het voor een conservatief moeilijk is, “op een systematische wijze aan te geven welk soort samenlevingsmodel je wèl nastreeft”. Hij verwijt Spruyt, zijn “gebrek aan zin voor synthese te maskeren via een beproefde formule: hij poneert dat het conservatisme geen ééngemaakte ideologie vormt”. Maar wat zou hij dan willen? Het is nu eenmaal geen ééngemaakte ideologie.
Dit volgt niet alleen uit het historisch reactieve en regionaal bepaalde karakter van het conservatisme (daar waar het progressisme van bepaalde abstracte blauwdrukken voor de ideale samenleving uitging), maar ook uit het geringere belang dat het aan de politiek hecht. Gebrek aan eensgezindheid over politieke formules hindert niet, er zijn fundamentelere dingen waarover conservatieven het wél eens zijn. Links ziet de politiek als motor voor maatschappelijke verandering, rechts ziet het belang in van die levenssferen die van oudsher grotendeels buiten het politieke domein lagen: opvoeding, omgangsvormen, kunst, religie. Het gebeurt al eens dat conservatieven de overheid willen inschakelen om de linkse decadentie tegen te gaan die op al die domeinen merkbaar wordt, maar dat is dus een typisch moderne imitatie van de linkse benadering, die inderdaad alles onder de controle van de politiek wil brengen.
Een meer doordacht conservatisme, dat niet louter reactief de jongste linkse initiatieven wil achternalopen, zoekt aansluiting bij een consensus uit de tijd toen er nog niet met vooruitgang of revolutie gedweept werd. Voor concrete politieke formules zou dat moeilijk zijn, maar voor een onderliggende visie kan je inderdaad nog steeds veel leren van Aristoteles, Thomas van Aquino of Confucius (over wie dadelijk meer). Bedoeling is van zich te herbronnen in de blijvende wetmatigheden van het mensenbestaan en van de samenleving, niet van de toevallig nu bestaande toestanden te handhaven noch van de toestanden uit een recente eeuw te herstellen.
Gezag
Conservatieven “houden hartstochtelijk van de vrijheid, maar zijn zeker niet vies van gezag”, aldus Venmans. Hun verwerping van de maakbaarheid van mens en samenleving “klinkt niet radicaal of opwindend, maar is wel zo verstandig. En uiteindelijk valt er zeer goed te leven onder een conservatief bewind, omdat er duizend bloemen kunnen bloeien zonder dat ze direct gekortwiekt worden door bemoeizuchtige plannenmakers.” Het is hem vergeven dat deze nevenschikking van twee uitspraken terloops een gebruik van de term “conservatisme” in twee verschillende betekenissen, of toch twee belichamingen, aan het licht brengt. Van hedendaagse Angelsaksische conservatieven kan je inderdaad zeggen dat zij vooral de socialistische “bemoeizuchtige plannenmakers” op afstand willen houden. Bij degenen die “niet vies zijn van gezag” denkt men dan eerder aan preconciliaire katholieken die ronduit de democratie verwierpen, een Joseph de Maistre bijvoorbeeld.
En daarmee is dan de centrale vraag aan de orde gesteld hoe conservatieven tegenover het politieke gezag staan. Edmund Burke was een democratisch verkozen parlementslid, overigens voor de progressieve Whig-partij, maar behield zich het recht voor op enige scepsis jegens de democratie. In een befaamde redevoering legde hij aan zijn eigen kiezers uit waarom hij inzake een kwestie van economisch protectionisme niet zou stemmen volgens hun directe materiële belangen, dus waarom hij zijn overtuiging boven zijn democratische representativiteit stelde (dat kostte hem bij de volgende verkiezingen zijn zetel). Maar hij voerde ook geen campagne tégen de democratie. Hij keurde het recht op opstand goed, zoals dat uitgeoefend was door de Engelsen in hun glorious revolution tegen James II en door de Amerikanen in hun revolutie tegen George III. Het recht om tegen een tiran op te staan had trouwens een lange traditie in het Europese politieke denken, er is niets specifiek modern-progressiefs aan.
Na de Franse Revolutie kreeg je een school conservatieven die naar het Ancien Régime terugverlangden met ondermeer het absoluut koningschap. Maar conservatieven wier geheugen verder reikte, zoals Burke, hechtten meer aan historische instellingen die daaraan voorafgingen. Toegepast op Frankrijk: net als Spanje of het Heilige Roomse Rijk had dit oorspronkelijk een soort verkozen koningschap naar oud-Germaans model gekend, en een inperking van de koninklijke macht door de standenvergadering of Staten-Generaal. Dit was geen moderne democratie van “één persoon, één stem”, maar het was een redelijk systeem van evenwichten en machtsverdeling die beter de vrijheden garandeerde dan onder een absolute monarchie mogelijk was. Volgens Thomas Jefferson was het trouwens op dit oud-Germaanse systeem dat de Amerikaanse republiek gebaseerd werd.
Een systeem van evenwichten is per definitie meer in overeenstemming met de conservatieve mensvisie dan het vorstelijk absolutisme. Men moet een feilbaar menselijk individu immers niet te zeer vertrouwen, zeker niet met een dosis macht die hem naar het hoofd kan stijgen. Het absolute vorstelijke gezag was in feite een wegbereider voor het absolute staatsgezag van de jacobijnse revolutionairen en later de bolsjevieken. Beide waren in hun ongebreidelde macht een ontkenning van de aloude, weliswaar naar stand gedifferentieerde, onaantastbare rechten van de verschillende volksklassen.
Neoconservatisme
De indruk bestaat dat het conservatisme momenteel aandacht verdient omdat het in de VS aan de macht zou zijn. Venmans: “Misschien is er op dit ogenblik maar één politieke groep die zich nog op een utopie durft te beroepen en dat zijn precies de conservatieven. In de VS heeft die utopie al vruchten afgeworpen. Neoconservatieve lobby’s en denktanks zoals het Project for the New American Century behalen overwinning na overwinning. Zo onschuldig is Spruyts lofzang dus niet. Het lijkt me dan ook urgent dat hij en de leden van zijn Stichting hun houding bepalen tegenover hun radicale Amerikaanse geestesgenoten.”
Hier zou Venmans zich toch eens aan de bron moeten gaan vergewissen van het conservatismegehalte van deze inderdaad machtige neoconservatieven. Wie er hun “paleoconservatieve” critici op naleest (Thomas Fleming, Samuel Francis, Joseph Sobran e.a.), degenen die het Amerikaans conservatisme geconserveerd hebben zoals het was vooraleer de neoconservatieven het kaapten, zal vaststellen dat de neoconservatieven op een aantal punten helemaal niet conservatief zijn. Als bekeerde oud-linksen hebben zij veel links gedachtengoed bewaard: tegen persoonlijk wapenbezit, voor onbeperkte immigratie, voor de welzijnsbureaucratie. Terwijl de paleoconservatieve politicus Patrick Buchanan een zekere mate van protectionisme bepleit, staat het neoconservatisme voor de absolute vrije markt, wat concreet betekent de export van Amerikaanse jobs en know-how naar Mexico of China. Terwijl de conservatieven in de VS altijd tegen buitenlandse interventies pleitten behalve waar deze door bedreigingen van Amerika’s eigen veiligheid genoodzaakt werden (m.n. in de Koude Oorlog), zijn de neoconservatieven driftige pleitbezorgers van eenzijdige interventies overal ter wereld: na Afghanistan en Irak staan Syrië en Iran op hun verlanglijstje, naast Liberia, Noord-Korea en wie weet welke landen nog meer.
Maar Venmans heeft volkomen gelijk dat Europese conservatieven best eens hun positie zouden bepalen tegenover de neoconservatieve bulldozer. Dat zal ook hun houding tegenover een aantal concrete politieke hangijzers in eigen land duidelijk maken.
Een belangrijk voorbeeld is het door de neoconservatieven zonder meer aanvaarde multiculturalisme. Venmans stelt een belangrijk verschilpunt vast tussen het conservatisme en het momenteel sterk opkomende nationaal-populisme: “Opvallend binnen het conservatieve discours is dat Spruyt zich niet onvoorwaardelijk tegen de multiculturele samenleving keert”, wat past in “de beste Nederlandse traditie van religieuze verdraagzaamheid”. Uniformisme is inderdaad niet typisch conservatief. De meeste premoderne samenlevingen hadden arrangementen om verscheidene standen en etnieën en geloofsgemeenschappen te laten samenleven. De drang tot homogenisering is typisch modern en behoorde tot heel recent ook typisch tot het progressieve project.
Europese conservatieven spreken sinds lang met enige affectie of nostalgie over het Habsburgse rijk. Ziedaar een multi-etnische constructie met diepe historische wortels. Maar “multicultureel” in de moderne zin (zonder Leitkultur, zonder dominante identiteit) is toch niet echt het juiste woord. Hoewel joden en zigeuners er een plaats kregen, was het rijk duidelijk gefundeerd op een éénmakende staatsgodsdienst, het katholicisme. In de moderne tijd bleek dit een bron van zwakheid. Toen Frankrijk voor een maçonniek-laïcistische koers koos, was het Habsburgse rijk de laatst overgebleven katholieke grootmacht. (Dit is een van de redenen waarom de Franse regeringsleider Georges Clémenceau in WO 1 alle Duits-Oostenrijkse vredesvoorstellen afwees: daardoor zou hem de kans ontgaan om deze katholieke grootmacht te vernietigen.) Na 1918 bleek niemand bereid om deze ideologische staat te verdedigen en kozen praktisch alle bevolkingsgroepen voor eigen etnische staten. Nationalisme was progressief, en de conservatieve nostalgie naar de fata morgana van het keizerrijk was daartegen geen ernstige partij.
Feit blijft dat het conservatieve temperament duidelijk verschilt van het nationaal-populistische profiel dat momenteel de belangrijkste schietschijf is van links. Toch is er een zekere overlapping. Het is één zaak om beperkte groepen immigranten binnen te laten en te integreren, maar een heel andere om de controle te verliezen en machteloos te moeten vaststellen dat immigranten een verstorende invloed op de samenleving gaan uitoefenen. Dit laatste is uiteraard in strijd met de conservatieve voorzichtigheid en met het respect voor bestaande samenlevingsvormen.
Scruton
Bekijken we tenslotte de recensie van Roger Scrutons boek door Frank Vande Veire in De Standaard der Letteren: “Hoog Sammy, kijk omhoog Sammy. Groteske cultuurkritiek van Roger Scruton”. Die krant voelt zich, anders dan haar voorbeeld De Morgen, nog een beetje onder druk om te bewijzen hoe progressief ze wel is, en deze bespreking van een conservatieve tekst is dan ook navenant haatdragend.
Vande Veire steekt van wal met een aanval op de ondertitel Een gids voor kritische mensen: “Met deze ondertitel begint het bedrog al. Eigenlijk had er moeten staan: ‘Een gids voor mensen die kritiek kotsbeu zijn’.'' Want: “Roger Scruton laat geen gelegenheid voorbijgaan om zijn minachting te uiten voor de kritische cultuur die in de jaren zestig ontstond.” Een professioneel criticus als Scruton haalt natuurlijk niet uit naar “de kritische cultuur”, die trouwens veel ouder is dan de jaren ’60 (sommige nieuwigheden van toen vergden integendeel de uitschakeling van het kritisch vermogen), maar hij minacht inderdaad de zelfgenoegzame aplomb waarmee links sindsdien aan cultuurafbraak gedaan heeft.
Erger nog: “Met conservatisme is niets verkeerd, meent hij, het is gewoon het basisinstinct van de normale mens.” Dat conservatisme een basisinstinct is van de mens, is gewoon evident. Kinderen zijn zeer conservatief, ze willen alles volgens bekende patronen doen, ouderen zijn conservatief, en in de jaren tussenin is men slechts op een beperkt aantal punten veranderingsgezind.
Het volgende noemt Vande Veire “een typische uitspraak” van Scruton: “Ik ben voor censuur, maar hij moet beoefend worden door mensen zoals ik.'' Typisch zal deze uitspraak zeker niet zijn, zelfs niet voor Scruton persoonlijk (afgaand op wat ik hem zelf allemaal over vrijheid heb horen vertellen), maar zeker niet voor het conservatisme. Het is juist links dat op vele fronten de vrije meningsuiting bestrijdt en de censuur tracht in te voeren. Eén van de motto’s van de linkse campagne voor political correctness in de VS was juist: “There’s no such thing as free speech, and it’s a good thing too.” (titel van een boek van de linkse prof Stanley Fish, OUP 1994, dat de linkse terreur tegen andersdenkenden in de universiteiten verdedigt)
Religie en kunst
De recensent geeft correct weer dat religie centraal staat in de gezonde samenleving zoals Scruton zich die voorstelt: “Iemand doet niet zomaar zijn zin, maar stelt zich bloot aan het oordeel van wezens die boven hem of haar staan: voorouders, goden of God. Door dit oordeel overstijgt bijvoorbeeld de relatie tussen een man en een vrouw het louter seksueel-affectieve: hun verbintenis impliceert een plicht en verantwoordelijkheid tegenover de hele gemeenschap. (…) Religie waarborgt dat de mens zuivere, bij de gelegenheid passende gevoelens heeft.”
Mooi allemaal, maar onder Scrutons reactionaire handen wordt dit iets lelijks: “Maar hoe zit het dan met ons, moderne mensen voor wie religie geen wezenlijke rol meer speelt? We hebben Scruton natuurlijk al van ver horen komen. Wij modernen hebben alles ontwijd, onttoverd. (…) Wij leveren ons nooit meer over aan het Oordeel van een God, zelfs niet aan dat van onze dierbare doden. Vandaar ons gebrek aan verantwoordelijkheidszin, meent Scruton. En dit wreekt zich: wij voelen ons verweesd, wij weten niet meer wat we moeten doen of voelen.”
Scruton kent een zekere waarde toe aan de kunst als vervanging voor de religie, al duurde dat maar zolang als de kunstenaars zelf nog religieus geïnspireerd waren: “De eerste romantici – zoals Mozart, Goethe, Schiller, Blake en Rousseau – bewaarden hierbij nog een gezonde ethische visie. Nadien gaat het echter bergaf, vindt Scruton. De kunst glijdt steeds meer af naar een decadente verheerlijking van het isolement en de individuele fantasie. (…) De kunst kan geen dam bouwen tegen de sentimentele kitsch en het cynisme die zich steeds meer van de westerse wereld meester maken.” Toch een waarheid als een koe, niet?
En dan zijn standpunt tegenover de macht: “Het ergerlijke aan Scruton is dat hij botweg het bestaan van onderdrukking ontkent. Hij ziet alleen maar de positieve kanten van macht. De macht brengt mensen zin bij voor het heilige. Zij prent de mensen respect in voor de absolute waarde van Huwelijk, Gezin en Hogere Cultuur, allemaal zaken waarvoor het waard is te offeren. De ontworteling van de moderne mens wijt hij aan dwaze ideeën zoals vrijheid, gelijkheid en broederschap.”
Gelijkheid ligt inderdaad wat moeilijk voor velen, maar de conservatief die vrijheid als zodanig (i.t.m. sommige specifieke vrijheden) en zeker broederlijkheid verkettert, moet toch nog geboren worden. Het behoort tot het standaardbedrog van links om deze waarden met de Franse Revolutie te vereenzelvigen
Kapitalisme
Volkomen terecht, en gemeengoed onder paleoconservatieven, is Vande Veire’s opmerking over de tegenstelling tussen de conservatieve samenlevingsopbouw en de verwoestende effecten daarop van het wilde kapitalisme beoefend door Scrutons heldin Margaret Thatcher: “Dit neemt uiteraard niet weg dat Scruton op economisch vlak wel radicaal burgerlijk is. Het kapitalisme is volgens hem een geschenk van de onzichtbare hand van de menselijke vrijheid. In het licht van Scrutons conservatisme is deze opmerking verbijsterend. De vrijheid waarover Scruton spreekt, heeft ondertussen wel over de hele wereld systematisch tradities kapotgemaakt. Dit is natuurlijk de fundamentele hypocrisie van elk conservatisme: economisch is men liberaal en laat men de ontworteling op grote schaal zijn gang gaan, cultureel is men traditionalist en communautair gericht. (…) Dat overal in de wereld sociale verbanden worden ontwricht, is niet de schuld van linkse intellectuelen, zoals Scruton suggereert, maar van de macht van het geld.”
Vande Veire demonstreert zijn bevooroordeelde onwetendheid door deze tegenstrijdigheid “de hypocrisie van elk conservatisme” te noemen. Zoals Karl Marx wel apprecieerde, was het kapitalisme een destructieve kracht voor alle “feodale” en premoderne instellingen, tradities en samenlevingsvormen. En juist daarom was er aanvankelijk veel conservatief verzet tegen een consequent doorgevoerd kapitalisme, typisch aanknopend bij concrete premoderne klassebelangen van boeren, landadel en ambachtslui. Ook de Kerk was altijd tegen definiërende elementen van het kapitalisme, zoals “woeker”, en recente uitspraken van de “conservatieve” paus Johannes-Paulus II tegen het ongebreidelde kapitalisme nemen (na enkele decennia christelijk-kapitalistische frontvorming in de Koude Oorlog) gewoon de draad weer op van die traditie. In hun ééndimensionale mensvisie die alles tot het economische herleidt, vereenzelvigen linksen al hun vijanden met het kapitalisme.
Het economische vraagstuk is inderdaad één van de hete hangijzers waarover conservatieven zich moeten beraden. Dat neemt natuurlijk niet weg dat linkse intellectuelen ook hun bijdrage leveren aan het ontwrichten van sociale verbanden. Zo is er veel onderzoek gedaan naar het noodlottige effect van de welzijnsstaat van Lyndon Johnson (met uitkeringen voor alleenstaande moeders) en van de libertijns-feministische aanval tegen het rollenpatroon en het huwelijk, op het Amerikaanse en dan vooral het zwart-Amerikaanse gezin. Vandaag wordt driekwart van de negerkinderen buiten enig gezinsverband geboren, en dat ligt hoofdzakelijk aan het socialisme en hedonisme dat linkse intellectuelen gepropageerd hebben.
Confucius
We zijn nog lang niet aan het einde van het linkse venijn: “De mensen, willen ze niet wegzakken in de decadente genotscultuur die hen dag in dag uit belaagt, moeten zoveel mogelijk ondergedompeld blijven in de betovering van de religie, en het doet er niet toe welke. Aan het einde van zijn boek verraadt Scruton wat zijn heilig respect voor onze westerse traditie waard is. Daar voert hij als te volgen model Confucius op. Het fantastische aan Confucius is dat hij geen metafysisch systeem of religieuze geloofsbelijdenis had, dat hij ook helemaal niets nieuws heeft gezegd. Hij was een vurig conformist. Hij eiste enkel van de mensen dat ze zich zouden houden aan eeuwenoude gewoontes en riten. Kortom: geen twijfel, geen kritiek, geen moeilijke vragen, wel natuurlijke eerbied voor voorouders en hun levende vertegenwoordigers. Luister niet naar de nieuwlichters! Gedraag je fatsoenlijk en denk niet te veel!”
Tja, je kan niemand verwijten dat hij ondeskundig is inzake het confucianisme, maar niemand is verplicht om er desondanks over te schrijven. Net als Europese politieke denkers erkende Confucius natuurlijk wel het recht om machthebbers in vraag te stellen. Typisch voor het confucianisme is juist de idee dat de machthebber het voorbeeld moet geven, dat hij dus aan strenge eisen moet beantwoorden, en dat zijn mandaat verstrijkt zodra hij niet meer aan die eisen beantwoordt. Ook hatelijke losse flodders als “denk niet te veel!” laten we voor rekening van onze linkse recensent.
Maar het is zeker “het fantastische aan Confucius” dat hij “geen metafysisch systeem of religieuze geloofsbelijdenis had”, met name voor de moderne tijd. Scruton heeft gelijk dat religiositeit een moeilijk vervangbare morele ruggengraat verleent aan de samenleving. Anderzijds kan hij niet negeren dat modern opgeleide mensen ook niet meer in sprookjes willen geloven. Er is dus behoefte aan een vorm van religiositeit die niet op een irrationele geloofsbelijdenis gebaseerd is. Vele mensen zijn actief naar dat soort religie op zoek, experimenteren met boeddhisme of met Californische nieuwlichterijen, maar het principe zelf van vrome ingetogenheid die los staat van een geloof werd dus reeds door Confucius voorgehouden. Of hoe een conservatief zijn tijd ver vooruit kan zijn.
Non-conformist
Scruton zou dus een aartsconformist zijn: “Zoals menig conservatief houdt Scruton eigenlijk niet van de traditie waarmee hij zo hoog oploopt. Hij houdt niet van de complexiteit, het paradoxale, het uitdagende ervan. (…) Scruton verwijt linkse intellectuelen dat ze hun eigen cultuur bekijken en bekritiseren alsof ze op Mars wonen. Hij heeft het natuurlijk over zichzelf. Hij verdedigt de cultuur van het Westen vanuit een Confucianistisch formalisme. Hiermee stelt hij zich juist buiten de dynamiek van het Westen. Als Socrates en Jezus iets gemeen hebben, dan is het dat ze zich niet gedroegen volgens de normen van hun tijd. Ze herlazen hun eigen traditie op een uitdagende, verfrissende manier, en ergerden hierdoor de vertegenwoordigers van de hoge cultuur.”
Ook Confucius herlas zijn eigen traditie en ergerde er de machthebbers van zijn tijd mee; niet genoeg om gedood te worden, wel om nergens aan de bak te geraken. En zelfs voor Scruton geldt iets dergelijks, ondanks Vande Veire’s uitval: “Hadden [Socrates en Jezus] zich fatsoenlijk gedragen, dan waren ze niet zo triest aan hun einde gekomen. Scruton zou hen ongetwijfeld negativistische nieuwlichters gevonden hebben die de mensen alleen maar in verwarring brachten.”
In tegenstelling met Frank Vande Veire en de meeste linkse intellectuelen heeft Roger Scruton een onberispelijk palmares van actief non-conformisme. In de jaren 70 en 80 werkte hij samen met Oost-Europese dissidenten, organiseerde hij ondergrondse netwerken voor intellectuele contacten en vorming in Praag en Boedapest, en bevoorraadde hij ze met lectuur uit het Vrije Westen. Dit was niet zonder kosten noch zonder risico. De regimes daar vonden dat hij “de mensen alleen maar in verwarring bracht”, maar de grootste tegenkanting ondervond hij onder Westerse intellectuelen, marxisten als Eric Hobsbawm. In de Britse universitaire wereld werd hij een paria, totdat het jaar 1989 klinkend zijn gelijk bewees.
Hoewel links nog oppermachtig is in alle opiniemakende sectoren van de samenleving, schijnt er aan die kant enig pessimisme ingetreden te zijn: “Scruton noemt zichzelf graag een intellectuele paria, maar hij is in de mode, hij is beangstigend populair, ook bij progressieven. Dit getuigt nog maar eens van de intellectuele crisis waarin links verkeert. Ook links kan tegenwoordig vaak niet veel meer dan met ‘cultuur’ schermen en verkrampt oreren over respect voor basiswaarden. Het zijn donkere tijden.” Maar als het aan de linkerkant van de aarde nacht is, dan gloort aan de andere kant het zonlicht.
0 Comments:
Een reactie posten
<< Home