maandag, juni 20, 2005

De valse beloften van economische groei door Paul de BEER

Nu Nederland zich in de langdurigste recessie sinds de Tweede Wereldoorlog bevindt, kijkt iedereen reikhalzend uit naar het moment dat de economische groei weer zal aantrekken. Dan zullen eindelijk allerlei zaken binnen bereik komen die we ons nu niet kunnen permitteren: meer geld voor de zorg, voor het onderwijs, voor het openbaar vervoer, voor de sociale zekerheid, voor politie en justitie. Meer banen, zodat jongeren, allochtonen en laag opgeleiden weer kans maken om aan de bak te komen. En hogere lonen, zodat de burger ook als consument weer aan zijn trekken komt.

Toch wijst de ervaring uit dat herstel van economische groei allerminst de oplossing biedt voor de genoemde problemen. Daarvoor hoeven we niet meer dan vier jaar terug in de tijd te gaan, toen er, na de langste periode van economische bloei sinds de Tweede Wereldoorlog, massale onvrede ontstond over de staat van Nederland en in het bijzonder van de publieke voorzieningen. De gevolgen van die onvrede staan de oud-bewindslieden van het tweede Paarse kabinet ongetwijfeld nog helder voor de geest ... Wetenschappelijk onderzoek heeft de laatste jaren meer dan eens aangetoond dat, als een land eenmaal een bepaald welvaartsniveau heeft bereikt, verdere economische groei niet meer bijdraagt aan het welzijn of het geluk van de bevolking. Integendeel, groei lijkt in toenemende mate vergezeld te gaan van negatieve bijverschijnselen, van files en milieuvervuiling tot stress en klinische depressies.

Iedere politicus of beleidsmaker die ons voorhoudt dat, als de economie maar eenmaal aantrekt, tal van maatschappelijke problemen daadkrachtig zullen worden aangepakt, scheept ons af met valse beloften. De realiteit is dat economische groei steeds minder de sleutel vormt tot de oplossing van maatschappelijke problemen, maar, integendeel, juist vaak bijdraagt aan het verergeren van die problemen. Toch klampen we ons nog steeds krampachtig vast aan de beloften van economische groei. Een gestage economische groei van minimaal drie procent per jaar is volgens de zogenaamde Lissabon-agenda een van de hoofddoelstellingen van de Europese Unie. Als onze groei achterblijft bij die van opkomende economische grootmachten als China en India, zien velen dat als een bedreiging van onze welvaart. Bijna niemand twijfelt eraan dat een hogere economische groei het ons gemakkelijker zal maken de ‘last’ van de vergrijzing op te vangen en de verzorgingsstaat betaalbaar te houden. Zelfs een politieke partij als GroenLinks is trots als CPB-berekeningen laten zien dat zijn programma niet minder economische groei oplevert dan dat van de VVD of het CDA.

De constatering dat we verslaafd zijn aan economische groei maar er niet beter van worden roept drie vragen op. (1) Waarom levert economische groei zo weinig echte welvaart op? (2) Waarom zijn we dan toch verslaafd aan economische groei? (3) En wat valt er aan te doen? Onder de noemer ‘Andere welvaart’ wil Waterland het komende half jaar proberen een antwoord te vinden op deze drie vragen. Vooral een bevredigend antwoord op de derde vraag is naar onze mening essentieel voor een aansprekende progressieve visie op economische en sociale politiek. Ook wij hebben dat antwoord op dit moment nog niet. Maar we willen de komende tijd wel een poging doen om een aanzet tot een dergelijk antwoord te formuleren. Met dit stuk doen we een aftrap voor de discussie over het thema ‘Andere welvaart’. Dat doen we door een voorlopig antwoord te formuleren op de eerste twee vragen en enkele opmerkingen te maken bij de derde vraag. We nodigen de lezers van Waterstof graag uit om hierop te reageren en ons hun eigen ideeën en suggesties aan de hand te doen. Wij zullen daarmee ons voordeel doen bij het schrijven van een meer doorwrocht discussiestuk dat we in het najaar naar buiten willen brengen.

Waarom levert economische groei zo weinig echte welvaart op?
De bekendste reden waarom economische groei niet gelijkgesteld kan worden met welvaartsgroei is dat meer (fysieke) productie gepaard gaat met onbedoelde bijverschijnselen: milieuvervuiling, uitputting van grondstoffen en energiebronnen en aantasting van de natuur zijn daarvan de belangrijkste. Een aantal jaren geleden was er onder de deskundigen nog hoop dat we in staat zouden zijn economie en ecologie los te koppelen (de z.g. groene Kuznetscurve), maar inmiddels is duidelijk dat dit een illusie is. Ook al zijn we er in het rijke Westen in geslaagd verhoudingsgewijs (d.w.z. per eenheid geproduceerde goederen en diensten) minder te vervuilen dan in armere landen, dat neemt niet weg dat wij een aanzienlijk groter deel van de mondiale vervuiling en het grondstoffengebruik voor onze rekening nemen dan ons aandeel in de wereldbevolking rechtvaardigt. De enige echte reden waarom de snelle economische groei van India en China ons zorgen moet baren is dan ook dat zij ons nog eens met de neus op het feit drukt dat een wereld waarin de hele wereldbevolking een vergelijkbaar beslag op milieu en grondstoffen legt als wij, niet langer leefbaar zou zijn.

De eindigheid van de wereld beperkt zich niet tot natuur, milieu en grondstoffen. In de jaren zeventig van de vorige eeuw wees de Engelse econoom Fred Hirsch er al op dat er ook tal van sociale grenzen aan de groei zijn. Deze worden bepaald door het feit dat tal van hoog gewaardeerde zaken in absolute zin schaars zijn. Economische groei levert niet méér van die zaken op, terwijl de vraag ernaar wel toeneemt naarmate we rijker worden. Twee voorbeelden zijn ruimte en tijd. Hoe rijker we zijn, hoe meer ruimte we nodig hebben – om te wonen (meer en grotere kamers, een grotere tuin) en om te recreëren (golfbanen!). Maar economische groei levert geen extra ruimte op. Dus beconcurreren we elkaar om de schaarse ruimte, die dan ook steeds duurder wordt. Iets soortgelijks geldt voor tijd. Hoe rijker we zijn, hoe meer tijd we nodig hebben om ons geld te besteden. Maar rijkdom maakt het aantal uren in een dag niet groter. Het is waar, als je rijk bent kun je je permitteren om minder uren te werken. Maar juist omdat je in een uur zoveel kunt verdienen, wordt een uur vrije tijd steeds kostbaarder. Daarom maken topverdieners de langste dagen. En daarom zijn we sinds het midden van de jaren tachtig per hoofd van de bevolking steeds meer uren gaan werken. Als gevolg daarvan wordt ook onze vrije tijd, waarin we al dat inkomen moeten besteden, steeds jachtiger. Gevolg: veel stress en frustratie (eindelijk een weekendje vrij om naar het tweede huis te gaan, blijkt het weer niet mee te werken …).

De absolute schaarste van tijd heeft ook vergaande consequenties voor de mogelijkheid om de publieke dienstverlening uit te breiden. Het probleem met verbetering van de zorg, het onderwijs, de politie, het welzijnswerk is niet in de eerste plaats dat ze veel geld kosten, maar vooral veel tijd. Immers, deze arbeidsintensieve vormen van dienstverlening leggen beslag op de schaarse tijd van de verpleegkundigen, leerkrachten, politiemensen, welzijnswerkers, et cetera. Als we de publieke dienstverlening willen uitbreiden betekent dit dus dat we, allen tezamen, niet alleen minder geld, maar vooral ook minder tijd over houden voor andere zaken.

Waar ruimte en tijd van nature schaars zijn, zijn ook tal van zaken om sociale redenen schaars. Neem topfuncties. Die zullen altijd slechts voor een klein deel van de bevolking zijn weggelegd, hoe rijk we ook worden. Hoe meer hoogopgeleiden er zijn die voor een dergelijke functie in aanmerking (kunnen) komen, hoe groter het deel van hen dat nooit de top zal weten te bereiken, met alle frustraties van dien. We zouden natuurlijk méér ‘topfuncties’ kunnen creëren, alleen: dan zijn het geen topfuncties meer. Zie hoe door de creatie van functies als ‘account manager’, ‘office manager’, et cetera, de status van de ‘manager’ daalt, zodat de echte ‘toppers’ zich met titels als CEO en CFO gaan tooien.

Dergelijke verschijnselen zijn kenmerkend voor alle statusgoederen. Die ontlenen hun waarde immers per definitie aan het feit dat anderen er niet over beschikken. We mogen dan wel denken dat rijkdom ons méér van die statusgoederen zal opleveren, maar als we allemaal rijker worden, blijven die statusgoederen voor de meesten onder ons even onbereikbaar. Wel lijken we, naarmate we rijker worden, steeds meer belang aan statusgoederen te hechten. Als we eenmaal voorzien zijn van de noodzakelijke materiële goederen, steken we steeds meer energie in het najagen van statusgoederen. Als iedereen dat doet, is die inspanning echter louter verspilling. De winst die de een boekt, gaat onvermijdelijk ten koste van de ander. Er is sprake van een ‘nulsomspel’.

Nog een reden waarom grotere rijkdom niet meer welzijn oplevert is, dat rijkdom gepaard gaat met meer keuzemogelijkheden. Kun je daar ongelukkiger door worden? Meer keuzen bieden je toch meer kans op datgene wat jou het gelukkigst maakt? Kiezen is echter niet kosteloos. Kiezen kost altijd tijd, vaak geld, en niet zelden geestelijke inspanning. En het ene kiezen, betekent onvermijdelijk iets anders missen. Naarmate er meer te kiezen valt, wordt de kans dat je niet goed kiest en spijt krijgt des te groter. Maar het is wel jouw keuze, waar je dan ook zelf verantwoordelijk voor bent. Zoals de Amerikaanse socioloog Barry Schwartz stelt: enige keuzen hebben is bijna altijd beter dan geen keuze. Maar nog meer keuzen als je al veel keuzen hebt, betekent vaak een achteruitgang. Niettemin wordt ons steeds vaker voorgehouden dat juist het vergroten van onze keuzemogelijkheden – nu ook in de gezondheidszorg! in de elektriciteitsvoorziening! bij ons pensioen! – ons welzijn zal bevorderen.

Bovenstaande overzicht is zeker niet compleet. Maar ze volstaat hopelijk om duidelijk te maken dat economische groei in veel gevallen niet (meer) bijdraagt aan een hoger welzijn en meer geluk. Let wel, ik beweer hiermee niet dat economische groei de oorzaak is van de genoemde problemen. Als is het vaak wel aannemelijk dat economische groei de problemen vergroot. Maar dit betekent nog niet dat afzien van economische groei voldoende zou zijn om die problemen op te lossen.

Waarom zijn we verslaafd aan economische groei?
Het antwoord op deze vraag lijkt simpel. Voor ieder van ons afzonderlijk levert inkomensgroei wel degelijk voordelen op. Als ik rijker wordt en jij niet, gaat het milieu niet ineens met sprongen achteruit, kan ik me een groter huis veroorloven, komen meer statusgoederen binnen mijn bereik en kan ik ogenschijnlijk zelfs tijd kopen, doordat ik anderen voor mij laat werken (werkster, kinderoppas, hondenuitlater). Het is voor ieder individu dus volkomen rationeel om naar meer rijkdom te streven. Als jij daar beter in slaagt dan anderen, zul je ook daadwerkelijk gelukkiger worden. Ook al went rijkdom snel en overschatten we de waarde van meer geld, gemiddeld genomen zijn rijke mensen wel degelijk gelukkiger dan arme mensen.

Maar het is nu eenmaal onmogelijk dat iedereen rijker wordt ten opzichte van de anderen. En worden we allemaal rijker dan verdwijnen de voordelen van rijkdom als sneeuw voor de zon. Sterker nog, we realiseren ons niet dat we door onze eigen jacht naar rijkdom, de kans van anderen om (relatief) rijker te worden verkleinen. Daarom is een groot deel van de inspanningen die we leveren om rijker te worden voor de samenleving als geheel verspilde energie.

Er valt ongetwijfeld meer te zeggen over de bron van onze groeiverslaving. Misschien is het een elementaire, genetisch bepaalde eigenschap van de mens dat hij nooit tevreden is met wat hij heeft en altijd naar meer streeft. Misschien is het onze biologische overlevingsdrift. Misschien ook is het een product van onze westerse, individualistische en materialistische cultuur, die langzamerhand ook andere culturen besmet. (Zie voor een veel uitgebreider beschouwing: Het eeuwig tekort van Rutger Claassen.)

Wat valt er aan te doen?
Het antwoord op deze vraag moeten we de lezer helaas nog schuldig blijven. Niettemin kunnen we wel globaal twee richtingen aangeven waarin men naar een antwoord zou kunnen zoeken. De eerste oplossingsrichting gaat ervan uit dat er sprake is van een klassiek collectieve-actieprobleem. Gedrag dat voor een individu volkomen rationeel is, is dat niet voor de gemeenschap als geheel. Individuele rationaliteit leidt tot collectieve dwaasheid. Dit probleem valt haast per definitie niet door individuen op te lossen. Zij zouden zich dan immers ‘irrationeel’ moeten gedragen, dat wil zeggen op een wijze die haaks staat op hun eigen belang. Toegegeven, als iedereen dat zou doen, zouden we allemaal beter af zijn. Maar zo lang slechts een deel van de mensen zijn gedrag verandert, betalen zij daarvoor een hoge prijs. Wie niet langer meedoet aan de rat race, raakt onvermijdelijk achterop. Wie zijn auto vaker laat staan, is langer onderweg naar zijn bestemming terwijl de files er niet korter door worden. Wie geen statusgoederen meer koopt, daalt op de statusladder.

Als individuen het probleem niet kunnen oplossen, moeten we op zoek naar een collectieve aanpak. Het is haast onvermijdelijk dat die inhoudt dat individuele keuzemogelijkheden worden beperkt. Maar dat is wel een aanpak die haaks staat op de dominante ideologie van een terugtredende overheid, meer keuzevrijheid en eigen verantwoordelijkheid. Zelfs als je aannemelijk kunt maken dat dit uiteindelijk in hun eigen bestwil is, zal het geen eenvoudige klus zijn om mensen ertoe te brengen afstand te doen van bepaalde rechten die hen individueel wel degelijk voordeel (kunnen) opleveren.

De tweede oplossingsrichting neemt als startpunt dat mensen wel degelijk ook een eigen verantwoordelijkheid hebben en kunnen dragen als het gaat om de relatie tussen welvaart en geluk. Waar de eerste oplossingsrichting als een gegeven aanneemt dat mensen in belangrijke mate worden gedreven door onderlinge vergelijking en status en de eindeloze jacht naar meer, gaat de tweede oplossingsrichting ervan uit dat de menselijke drijfveren niet onveranderlijk zijn. Wordt menselijk gedrag immers niet in hoge mate bepaald door de ‘waarden en normen’ die van cultuur tot cultuur verschillen? En zit daar dan ook niet een aanknopingspunt om anders om te gaan met rijkdom en status? Een minder op materieel bezit en op status gerichte cultuur, zou veel van de genoemde problemen verzachten. In feite komt het erop neer dat we ons hele begrip van welzijn en geluk op de helling moeten zetten. Wellicht kunnen we een voorbeeld nemen aan Bhutan met zijn ‘bruto nationaal geluk’?

Verder lezen
Er zijn de laatste jaren de nodige boeken verschenen die niet alleen constateren dat economische groei langzamerhand lijkt uitgewerkt als middel om ons gelukkiger te maken, maar die ook verklaringen hiervoor zoeken en mogelijke oplossingen aandragen. Voor de lezer die zich verder in de materie wil verdiepen volgt hier een kleine selectie:

Rutger Claassen, Het eeuwig tekort. Een filosofie van de schaarste, Amsterdam; Ambo, 2004.
Robert H. Frank, Luxury fever. Money and happiness in an era of excess, New York : Free Press, 1999.
Bruno S. Frey and Alois Stutzer, Happiness and economics, Princeton/Oxford: Princeton University Press, 2002.
Robert Lane, The loss of happiness in market democracies, New Haven: Yale University Press, 2000.
Richard Layard, Happiness. Lessons from a new science, London: Allen Lane, 2005.
Barry Schwartz, The paradox of choice. Why more is less, New York: HarperCollins, 2004.
Ten slotte blijft het boek van Fred Hirsch uit 1977, Social limits to growth, in veel opzichten onovertroffen en dan ook van harte aanbevolen!

*Dank aan Pieter Pekelharing voor commentaar op een eerdere versie.
Datum publicatie: 13-06-2005
Met dank aan de Waterlandstichting, een progressieve denktank.