dinsdag, januari 31, 2006

Links Ontdekt het Conservatisme door Koenraad ELST in The Brussels Journal 30 Januari 2006.

Dit artikel werd geschreven in de zomer van 2003. De Vlaamse media zijn hierin niet geïnteresseerd. Gelukkig bestaat er nu The Brussels Journal als een samizdat-uitgave voor wat elders niet aan bod komt.

De linkse media beginnen op te merken dat er een conservatief golfje over de lage landen stroomt. Niet dat het politiek al veel verschil maakt, maar een handvol intellectuelen bestudeert deze ideologische traditie en probeert ze ook naar het beleid toe te actualiseren. In bredere kring is weliswaar het woord “conservatief” nog steeds een scheldwoord, maar trendgevoelige politici als Robert Stevaert lanceren af en toe een conservatief klinkend standpunt in de verwachting daarmee te scoren bij het kiespubliek.

Aanleiding voor deze beschouwing zijn besprekingen in De Morgen (25 juni 2003) en De Standaard der Letteren (10 juli 2003) van twee boeken door conservatieve tenoren over het conservatisme: Lof van het Conservatisme van Bart Jan Spruyt, directeur van de Edmund Burke Stichting, een overzicht van auteurs die al eens iets behoudsgezinds geschreven hebben; en Moderne Cultuur, een Gids voor Kritische Mensen van de Britse kunstcriticus, vossenjager en conservatief meesterdenker Roger Scruton. Dit is een goede gelegenheid om te zien of links zich al ontworsteld heeft aan het karikaturale vijandbeeld van het conservatisme dat het zo succesvol gepropageerd heeft.

Om van dit laatste nog even een voorbeeld te geven: CD&V-kamerfractieleider Pieter De Crem, uitgerekend de man die door de partijtop uitgestuurd is om de conservatieve kiezer terug naar de CD&V-schaapstal te halen, weerde zich in een TV-interview (VRT-Canvas, Zinzen, maart 2002) aldus tegen de verdenking, conservatief te zijn: “Conservatisme betekent ‘kop in kas’, alles wat het status-quo in gevaar brengt is slecht.” Kan het kinderachtiger? Uiteraard is De Crem maar een ballerina die danst op de muziek van de echte opiniemakers, de linkse intellectuelen en mediacraten, en het is hun opinie die hier van belang is.

Dan kunnen we beter als uitgangspunt de definitie nemen die de Nederlandse columnist Jérôme Louis Heldring aan het conservatisme gaf, noch min noch meer “de helderste typering van het conservatisme die men zich kan indenken” volgens Marc Hooghe in De Standaard der Letteren: “De conservatief deelt het optimistisch geloof in de mens van liberalisme en socialisme niet. Hij is overtuigd van de beperktheid van de mens. (…) Uit het verleden, met zijn ontelbare menselijke mislukkingen, put hij de scepsis ten aanzien van het slagen van radicale hervormingsplannen. Maar dat verleden heeft hem er ook van bewust gemaakt dat alles aan verandering onderhevig is. De conservatief is dus geen behoudzuchtige, maar iemand die de stroom des tijds in goede banen wil leiden, met zoveel mogelijk behoud van het goede.”

Saai

Peter Venmans geeft zijn bespreking van Spruyts boek in De Morgen als titel: “Rechts is in”. Dat klopt natuurlijk niet, tenzij hij weet heeft van een wedloop tussen politici om zichzelf als rechts te afficheren, of toch als rechtser dan de concurrentie. Maar voor linkse intellectuelen vormt het al een schrikbarende trendbreuk dat een handvol collega’s het taboe op conservatisme doorbreken. Rechts is een beetje in in het soort kringen dat graag taboes doorbreekt, maar dat is natuurlijk een kleine minderheid. Of moeten we zeggen: een kleine voorhoede?

Eén reden waarom het conservatisme moeilijk sexy kan worden, zo wil althans het linkse vooroordeel, is dat het intrinsiek saai is, iets voor de braafste jongens van de klas. Wel, daar stuit Venmans op een verrassende stelling van Spruyt: “Het conservatisme zal vreugdevol zijn of zal niet zijn.” Rechts heeft een lust for life, het heeft in zekere zin meer vertrouwen in de mensen dan links, dat hen aan voortdurende overheidscontrole wil onderwerpen. Venmans registreert: “Behoudsgezind is men volgens Spruyt niet uit bekrompenheid maar uit respect voor al het mooie wat er leeft onder de mensen,…”

Zij het met een kwalificatie: “…echter in het besef van de menselijke neiging tot het kwade.” Mensen zijn best leuk, maar je moet ze in goede banen leiden. Niet door overheidsbemoeienis en de karwats, maar door opvoeding, wederzijdse sociale controle, cultuur en religie.

Scepsis

Venmans’ indruk van de conservatieve meesterdenkers die in Spruyts boek de revue passeren, is dat het vaak “aardige, nogal sombere, in elk geval sceptische mensen” zijn. Scepsis is inderdaad de grondtoon van het conservatisme: “De conservatief koestert geen illusies over de maakbaarheid van de samenleving.”

Het is merkwaardig dat de sceptische beweging, bekend via tijdschriften als Skeptical Enquirer en The Skeptic, zich vaak links opstelt. De twee genoemde bladen zijn bijvoorbeeld fel tekeer gegaan tegen Derek Freeman, de Australische onderzoeker die de these van Margaret Mead over idyllische zeden op Samoa (vrije liefde zonder jaloersheid of verkrachtingen) onderuit gehaald had. De rolverdeling is nochtans duidelijk: Meads these is de utopie, zeg maar het sprookje, en Freemans tegenexpertise is het sceptische standpunt. Men zou dus verwacht hebben dat professionele sceptici zijn kant zouden kiezen. Maar Meads these is een linkse klassieker, hoeksteen van de “seksuele revolutie”, en veel van die professionelen zijn in de eerste plaats links en overtuigd dat links per definitie nuchter en rechts per definitie obscurantistisch is.

Je kan natuurlijk zeggen dat antirationele kringen zoals de evangelische creationisten in de VS toevallig ook rechts zijn (wat overigens onjuist is: de Christian Coalition loopt braaf in de linkse pas inzake de talloze controverses over immigratie, sociale zekerheid, ras en multicultuur), maar er zijn evengoed antiwetenschappelijke linkse mythen op te sommen. Het marxisme en de freudiaanse psychoanalyse werden door Karl Popper zelfs als schoolvoorbeelden van pseudowetenschap genoemd, terwijl bepaalde officiële geloofspunten over de gelijkheid tussen man en vrouw gewoon in strijd zijn met wetenschappelijke vaststellingen. Het is daar dat het conservatisme zijn rol als sceptische tegenbeweging moet opnemen en luidop vaststellen dat de utopische keizer geen kleren aan heeft.

Negatieve definitie

Venmans stelt terecht vast: “de meest eenvoudige definitie van het conservatisme is nog altijd de negatieve”, nl. als “het tegenovergestelde van ‘revolutionair’, ‘radicaal’ en ‘utopisch’”, niet toevallig ontstaan als “reactie op de jacobijnse terreur van de Franse Revolutie”. Hij merkt daarbij op dat dit het conservatisme vandaag een beetje anachronistisch maakt, aangezien liberalisme en socialisme vandaag helemaal geen revolutionaire vormen meer aannemen. Dat kan het begin zijn van weer een andere discussie, want globalisering (met effecten als delocalisatie en massamigratie) en de recente wetswijzigingen op ethisch vlak worden hier en daar wel degelijk als revoluties beoordeeld, zij het dan ongewapende. Het zijn immers revoluties doorgevoerd door financiële en politieke machthebbers: zij hoeven geen Bastille te bestormen om hun wil door te drukken.

Maar Venmans’ stelling over de negatieve definitie van conservatisme is zonder meer correct. Zolang er geen Franse Revolutie en meer algemeen geen progressisme was, sprak men ook niet van conservatisme. Daardoor juist heeft het conservatisme in diverse landen en tijden ook erg verschillende gedaanten aangenomen, namelijk het tegenbeeld van de daar bestaande progressieve projecten. Dat is dan het conservatisme op zijn menselijkst, al te menselijkst: louter reactief zich teweerstellen tegen de initiatieven van links. Zo zijn er in Europa conservatieven die een terugkeer naar de monarchie wensen, terwijl Amerikaanse conservatieven juist de terugkeer naar hun republikeinse grondwet willen.

Marc Hooghe maakt er zich vrolijk over dat het voor een conservatief moeilijk is, “op een systematische wijze aan te geven welk soort samenlevingsmodel je wèl nastreeft”. Hij verwijt Spruyt, zijn “gebrek aan zin voor synthese te maskeren via een beproefde formule: hij poneert dat het conservatisme geen ééngemaakte ideologie vormt”. Maar wat zou hij dan willen? Het is nu eenmaal geen ééngemaakte ideologie.

Dit volgt niet alleen uit het historisch reactieve en regionaal bepaalde karakter van het conservatisme (daar waar het progressisme van bepaalde abstracte blauwdrukken voor de ideale samenleving uitging), maar ook uit het geringere belang dat het aan de politiek hecht. Gebrek aan eensgezindheid over politieke formules hindert niet, er zijn fundamentelere dingen waarover conservatieven het wél eens zijn. Links ziet de politiek als motor voor maatschappelijke verandering, rechts ziet het belang in van die levenssferen die van oudsher grotendeels buiten het politieke domein lagen: opvoeding, omgangsvormen, kunst, religie. Het gebeurt al eens dat conservatieven de overheid willen inschakelen om de linkse decadentie tegen te gaan die op al die domeinen merkbaar wordt, maar dat is dus een typisch moderne imitatie van de linkse benadering, die inderdaad alles onder de controle van de politiek wil brengen.

Een meer doordacht conservatisme, dat niet louter reactief de jongste linkse initiatieven wil achternalopen, zoekt aansluiting bij een consensus uit de tijd toen er nog niet met vooruitgang of revolutie gedweept werd. Voor concrete politieke formules zou dat moeilijk zijn, maar voor een onderliggende visie kan je inderdaad nog steeds veel leren van Aristoteles, Thomas van Aquino of Confucius (over wie dadelijk meer). Bedoeling is van zich te herbronnen in de blijvende wetmatigheden van het mensenbestaan en van de samenleving, niet van de toevallig nu bestaande toestanden te handhaven noch van de toestanden uit een recente eeuw te herstellen.

Gezag

Conservatieven “houden hartstochtelijk van de vrijheid, maar zijn zeker niet vies van gezag”, aldus Venmans. Hun verwerping van de maakbaarheid van mens en samenleving “klinkt niet radicaal of opwindend, maar is wel zo verstandig. En uiteindelijk valt er zeer goed te leven onder een conservatief bewind, omdat er duizend bloemen kunnen bloeien zonder dat ze direct gekortwiekt worden door bemoeizuchtige plannenmakers.” Het is hem vergeven dat deze nevenschikking van twee uitspraken terloops een gebruik van de term “conservatisme” in twee verschillende betekenissen, of toch twee belichamingen, aan het licht brengt. Van hedendaagse Angelsaksische conservatieven kan je inderdaad zeggen dat zij vooral de socialistische “bemoeizuchtige plannenmakers” op afstand willen houden. Bij degenen die “niet vies zijn van gezag” denkt men dan eerder aan preconciliaire katholieken die ronduit de democratie verwierpen, een Joseph de Maistre bijvoorbeeld.

En daarmee is dan de centrale vraag aan de orde gesteld hoe conservatieven tegenover het politieke gezag staan. Edmund Burke was een democratisch verkozen parlementslid, overigens voor de progressieve Whig-partij, maar behield zich het recht voor op enige scepsis jegens de democratie. In een befaamde redevoering legde hij aan zijn eigen kiezers uit waarom hij inzake een kwestie van economisch protectionisme niet zou stemmen volgens hun directe materiële belangen, dus waarom hij zijn overtuiging boven zijn democratische representativiteit stelde (dat kostte hem bij de volgende verkiezingen zijn zetel). Maar hij voerde ook geen campagne tégen de democratie. Hij keurde het recht op opstand goed, zoals dat uitgeoefend was door de Engelsen in hun glorious revolution tegen James II en door de Amerikanen in hun revolutie tegen George III. Het recht om tegen een tiran op te staan had trouwens een lange traditie in het Europese politieke denken, er is niets specifiek modern-progressiefs aan.

Na de Franse Revolutie kreeg je een school conservatieven die naar het Ancien Régime terugverlangden met ondermeer het absoluut koningschap. Maar conservatieven wier geheugen verder reikte, zoals Burke, hechtten meer aan historische instellingen die daaraan voorafgingen. Toegepast op Frankrijk: net als Spanje of het Heilige Roomse Rijk had dit oorspronkelijk een soort verkozen koningschap naar oud-Germaans model gekend, en een inperking van de koninklijke macht door de standenvergadering of Staten-Generaal. Dit was geen moderne democratie van “één persoon, één stem”, maar het was een redelijk systeem van evenwichten en machtsverdeling die beter de vrijheden garandeerde dan onder een absolute monarchie mogelijk was. Volgens Thomas Jefferson was het trouwens op dit oud-Germaanse systeem dat de Amerikaanse republiek gebaseerd werd.

Een systeem van evenwichten is per definitie meer in overeenstemming met de conservatieve mensvisie dan het vorstelijk absolutisme. Men moet een feilbaar menselijk individu immers niet te zeer vertrouwen, zeker niet met een dosis macht die hem naar het hoofd kan stijgen. Het absolute vorstelijke gezag was in feite een wegbereider voor het absolute staatsgezag van de jacobijnse revolutionairen en later de bolsjevieken. Beide waren in hun ongebreidelde macht een ontkenning van de aloude, weliswaar naar stand gedifferentieerde, onaantastbare rechten van de verschillende volksklassen.

Neoconservatisme

De indruk bestaat dat het conservatisme momenteel aandacht verdient omdat het in de VS aan de macht zou zijn. Venmans: “Misschien is er op dit ogenblik maar één politieke groep die zich nog op een utopie durft te beroepen en dat zijn precies de conservatieven. In de VS heeft die utopie al vruchten afgeworpen. Neoconservatieve lobby’s en denktanks zoals het Project for the New American Century behalen overwinning na overwinning. Zo onschuldig is Spruyts lofzang dus niet. Het lijkt me dan ook urgent dat hij en de leden van zijn Stichting hun houding bepalen tegenover hun radicale Amerikaanse geestesgenoten.”

Hier zou Venmans zich toch eens aan de bron moeten gaan vergewissen van het conservatismegehalte van deze inderdaad machtige neoconservatieven. Wie er hun “paleoconservatieve” critici op naleest (Thomas Fleming, Samuel Francis, Joseph Sobran e.a.), degenen die het Amerikaans conservatisme geconserveerd hebben zoals het was vooraleer de neoconservatieven het kaapten, zal vaststellen dat de neoconservatieven op een aantal punten helemaal niet conservatief zijn. Als bekeerde oud-linksen hebben zij veel links gedachtengoed bewaard: tegen persoonlijk wapenbezit, voor onbeperkte immigratie, voor de welzijnsbureaucratie. Terwijl de paleoconservatieve politicus Patrick Buchanan een zekere mate van protectionisme bepleit, staat het neoconservatisme voor de absolute vrije markt, wat concreet betekent de export van Amerikaanse jobs en know-how naar Mexico of China. Terwijl de conservatieven in de VS altijd tegen buitenlandse interventies pleitten behalve waar deze door bedreigingen van Amerika’s eigen veiligheid genoodzaakt werden (m.n. in de Koude Oorlog), zijn de neoconservatieven driftige pleitbezorgers van eenzijdige interventies overal ter wereld: na Afghanistan en Irak staan Syrië en Iran op hun verlanglijstje, naast Liberia, Noord-Korea en wie weet welke landen nog meer.

Maar Venmans heeft volkomen gelijk dat Europese conservatieven best eens hun positie zouden bepalen tegenover de neoconservatieve bulldozer. Dat zal ook hun houding tegenover een aantal concrete politieke hangijzers in eigen land duidelijk maken.

Een belangrijk voorbeeld is het door de neoconservatieven zonder meer aanvaarde multiculturalisme. Venmans stelt een belangrijk verschilpunt vast tussen het conservatisme en het momenteel sterk opkomende nationaal-populisme: “Opvallend binnen het conservatieve discours is dat Spruyt zich niet onvoorwaardelijk tegen de multiculturele samenleving keert”, wat past in “de beste Nederlandse traditie van religieuze verdraagzaamheid”. Uniformisme is inderdaad niet typisch conservatief. De meeste premoderne samenlevingen hadden arrangementen om verscheidene standen en etnieën en geloofsgemeenschappen te laten samenleven. De drang tot homogenisering is typisch modern en behoorde tot heel recent ook typisch tot het progressieve project.

Europese conservatieven spreken sinds lang met enige affectie of nostalgie over het Habsburgse rijk. Ziedaar een multi-etnische constructie met diepe historische wortels. Maar “multicultureel” in de moderne zin (zonder Leitkultur, zonder dominante identiteit) is toch niet echt het juiste woord. Hoewel joden en zigeuners er een plaats kregen, was het rijk duidelijk gefundeerd op een éénmakende staatsgodsdienst, het katholicisme. In de moderne tijd bleek dit een bron van zwakheid. Toen Frankrijk voor een maçonniek-laïcistische koers koos, was het Habsburgse rijk de laatst overgebleven katholieke grootmacht. (Dit is een van de redenen waarom de Franse regeringsleider Georges Clémenceau in WO 1 alle Duits-Oostenrijkse vredesvoorstellen afwees: daardoor zou hem de kans ontgaan om deze katholieke grootmacht te vernietigen.) Na 1918 bleek niemand bereid om deze ideologische staat te verdedigen en kozen praktisch alle bevolkingsgroepen voor eigen etnische staten. Nationalisme was progressief, en de conservatieve nostalgie naar de fata morgana van het keizerrijk was daartegen geen ernstige partij.

Feit blijft dat het conservatieve temperament duidelijk verschilt van het nationaal-populistische profiel dat momenteel de belangrijkste schietschijf is van links. Toch is er een zekere overlapping. Het is één zaak om beperkte groepen immigranten binnen te laten en te integreren, maar een heel andere om de controle te verliezen en machteloos te moeten vaststellen dat immigranten een verstorende invloed op de samenleving gaan uitoefenen. Dit laatste is uiteraard in strijd met de conservatieve voorzichtigheid en met het respect voor bestaande samenlevingsvormen.

Scruton

Bekijken we tenslotte de recensie van Roger Scrutons boek door Frank Vande Veire in De Standaard der Letteren: “Hoog Sammy, kijk omhoog Sammy. Groteske cultuurkritiek van Roger Scruton”. Die krant voelt zich, anders dan haar voorbeeld De Morgen, nog een beetje onder druk om te bewijzen hoe progressief ze wel is, en deze bespreking van een conservatieve tekst is dan ook navenant haatdragend.

Vande Veire steekt van wal met een aanval op de ondertitel Een gids voor kritische mensen: “Met deze ondertitel begint het bedrog al. Eigenlijk had er moeten staan: ‘Een gids voor mensen die kritiek kotsbeu zijn’.'' Want: “Roger Scruton laat geen gelegenheid voorbijgaan om zijn minachting te uiten voor de kritische cultuur die in de jaren zestig ontstond.” Een professioneel criticus als Scruton haalt natuurlijk niet uit naar “de kritische cultuur”, die trouwens veel ouder is dan de jaren ’60 (sommige nieuwigheden van toen vergden integendeel de uitschakeling van het kritisch vermogen), maar hij minacht inderdaad de zelfgenoegzame aplomb waarmee links sindsdien aan cultuurafbraak gedaan heeft.

Erger nog: “Met conservatisme is niets verkeerd, meent hij, het is gewoon het basisinstinct van de normale mens.” Dat conservatisme een basisinstinct is van de mens, is gewoon evident. Kinderen zijn zeer conservatief, ze willen alles volgens bekende patronen doen, ouderen zijn conservatief, en in de jaren tussenin is men slechts op een beperkt aantal punten veranderingsgezind.

Het volgende noemt Vande Veire “een typische uitspraak” van Scruton: “Ik ben voor censuur, maar hij moet beoefend worden door mensen zoals ik.'' Typisch zal deze uitspraak zeker niet zijn, zelfs niet voor Scruton persoonlijk (afgaand op wat ik hem zelf allemaal over vrijheid heb horen vertellen), maar zeker niet voor het conservatisme. Het is juist links dat op vele fronten de vrije meningsuiting bestrijdt en de censuur tracht in te voeren. Eén van de motto’s van de linkse campagne voor political correctness in de VS was juist: “There’s no such thing as free speech, and it’s a good thing too.” (titel van een boek van de linkse prof Stanley Fish, OUP 1994, dat de linkse terreur tegen andersdenkenden in de universiteiten verdedigt)

Religie en kunst

De recensent geeft correct weer dat religie centraal staat in de gezonde samenleving zoals Scruton zich die voorstelt: “Iemand doet niet zomaar zijn zin, maar stelt zich bloot aan het oordeel van wezens die boven hem of haar staan: voorouders, goden of God. Door dit oordeel overstijgt bijvoorbeeld de relatie tussen een man en een vrouw het louter seksueel-affectieve: hun verbintenis impliceert een plicht en verantwoordelijkheid tegenover de hele gemeenschap. (…) Religie waarborgt dat de mens zuivere, bij de gelegenheid passende gevoelens heeft.”

Mooi allemaal, maar onder Scrutons reactionaire handen wordt dit iets lelijks: “Maar hoe zit het dan met ons, moderne mensen voor wie religie geen wezenlijke rol meer speelt? We hebben Scruton natuurlijk al van ver horen komen. Wij modernen hebben alles ontwijd, onttoverd. (…) Wij leveren ons nooit meer over aan het Oordeel van een God, zelfs niet aan dat van onze dierbare doden. Vandaar ons gebrek aan verantwoordelijkheidszin, meent Scruton. En dit wreekt zich: wij voelen ons verweesd, wij weten niet meer wat we moeten doen of voelen.”

Scruton kent een zekere waarde toe aan de kunst als vervanging voor de religie, al duurde dat maar zolang als de kunstenaars zelf nog religieus geïnspireerd waren: “De eerste romantici – zoals Mozart, Goethe, Schiller, Blake en Rousseau – bewaarden hierbij nog een gezonde ethische visie. Nadien gaat het echter bergaf, vindt Scruton. De kunst glijdt steeds meer af naar een decadente verheerlijking van het isolement en de individuele fantasie. (…) De kunst kan geen dam bouwen tegen de sentimentele kitsch en het cynisme die zich steeds meer van de westerse wereld meester maken.” Toch een waarheid als een koe, niet?

En dan zijn standpunt tegenover de macht: “Het ergerlijke aan Scruton is dat hij botweg het bestaan van onderdrukking ontkent. Hij ziet alleen maar de positieve kanten van macht. De macht brengt mensen zin bij voor het heilige. Zij prent de mensen respect in voor de absolute waarde van Huwelijk, Gezin en Hogere Cultuur, allemaal zaken waarvoor het waard is te offeren. De ontworteling van de moderne mens wijt hij aan dwaze ideeën zoals vrijheid, gelijkheid en broederschap.”

Gelijkheid ligt inderdaad wat moeilijk voor velen, maar de conservatief die vrijheid als zodanig (i.t.m. sommige specifieke vrijheden) en zeker broederlijkheid verkettert, moet toch nog geboren worden. Het behoort tot het standaardbedrog van links om deze waarden met de Franse Revolutie te vereenzelvigen

Kapitalisme

Volkomen terecht, en gemeengoed onder paleoconservatieven, is Vande Veire’s opmerking over de tegenstelling tussen de conservatieve samenlevingsopbouw en de verwoestende effecten daarop van het wilde kapitalisme beoefend door Scrutons heldin Margaret Thatcher: “Dit neemt uiteraard niet weg dat Scruton op economisch vlak wel radicaal burgerlijk is. Het kapitalisme is volgens hem een geschenk van de onzichtbare hand van de menselijke vrijheid. In het licht van Scrutons conservatisme is deze opmerking verbijsterend. De vrijheid waarover Scruton spreekt, heeft ondertussen wel over de hele wereld systematisch tradities kapotgemaakt. Dit is natuurlijk de fundamentele hypocrisie van elk conservatisme: economisch is men liberaal en laat men de ontworteling op grote schaal zijn gang gaan, cultureel is men traditionalist en communautair gericht. (…) Dat overal in de wereld sociale verbanden worden ontwricht, is niet de schuld van linkse intellectuelen, zoals Scruton suggereert, maar van de macht van het geld.”

Vande Veire demonstreert zijn bevooroordeelde onwetendheid door deze tegenstrijdigheid “de hypocrisie van elk conservatisme” te noemen. Zoals Karl Marx wel apprecieerde, was het kapitalisme een destructieve kracht voor alle “feodale” en premoderne instellingen, tradities en samenlevingsvormen. En juist daarom was er aanvankelijk veel conservatief verzet tegen een consequent doorgevoerd kapitalisme, typisch aanknopend bij concrete premoderne klassebelangen van boeren, landadel en ambachtslui. Ook de Kerk was altijd tegen definiërende elementen van het kapitalisme, zoals “woeker”, en recente uitspraken van de “conservatieve” paus Johannes-Paulus II tegen het ongebreidelde kapitalisme nemen (na enkele decennia christelijk-kapitalistische frontvorming in de Koude Oorlog) gewoon de draad weer op van die traditie. In hun ééndimensionale mensvisie die alles tot het economische herleidt, vereenzelvigen linksen al hun vijanden met het kapitalisme.

Het economische vraagstuk is inderdaad één van de hete hangijzers waarover conservatieven zich moeten beraden. Dat neemt natuurlijk niet weg dat linkse intellectuelen ook hun bijdrage leveren aan het ontwrichten van sociale verbanden. Zo is er veel onderzoek gedaan naar het noodlottige effect van de welzijnsstaat van Lyndon Johnson (met uitkeringen voor alleenstaande moeders) en van de libertijns-feministische aanval tegen het rollenpatroon en het huwelijk, op het Amerikaanse en dan vooral het zwart-Amerikaanse gezin. Vandaag wordt driekwart van de negerkinderen buiten enig gezinsverband geboren, en dat ligt hoofdzakelijk aan het socialisme en hedonisme dat linkse intellectuelen gepropageerd hebben.

Confucius

We zijn nog lang niet aan het einde van het linkse venijn: “De mensen, willen ze niet wegzakken in de decadente genotscultuur die hen dag in dag uit belaagt, moeten zoveel mogelijk ondergedompeld blijven in de betovering van de religie, en het doet er niet toe welke. Aan het einde van zijn boek verraadt Scruton wat zijn heilig respect voor onze westerse traditie waard is. Daar voert hij als te volgen model Confucius op. Het fantastische aan Confucius is dat hij geen metafysisch systeem of religieuze geloofsbelijdenis had, dat hij ook helemaal niets nieuws heeft gezegd. Hij was een vurig conformist. Hij eiste enkel van de mensen dat ze zich zouden houden aan eeuwenoude gewoontes en riten. Kortom: geen twijfel, geen kritiek, geen moeilijke vragen, wel natuurlijke eerbied voor voorouders en hun levende vertegenwoordigers. Luister niet naar de nieuwlichters! Gedraag je fatsoenlijk en denk niet te veel!”

Tja, je kan niemand verwijten dat hij ondeskundig is inzake het confucianisme, maar niemand is verplicht om er desondanks over te schrijven. Net als Europese politieke denkers erkende Confucius natuurlijk wel het recht om machthebbers in vraag te stellen. Typisch voor het confucianisme is juist de idee dat de machthebber het voorbeeld moet geven, dat hij dus aan strenge eisen moet beantwoorden, en dat zijn mandaat verstrijkt zodra hij niet meer aan die eisen beantwoordt. Ook hatelijke losse flodders als “denk niet te veel!” laten we voor rekening van onze linkse recensent.

Maar het is zeker “het fantastische aan Confucius” dat hij “geen metafysisch systeem of religieuze geloofsbelijdenis had”, met name voor de moderne tijd. Scruton heeft gelijk dat religiositeit een moeilijk vervangbare morele ruggengraat verleent aan de samenleving. Anderzijds kan hij niet negeren dat modern opgeleide mensen ook niet meer in sprookjes willen geloven. Er is dus behoefte aan een vorm van religiositeit die niet op een irrationele geloofsbelijdenis gebaseerd is. Vele mensen zijn actief naar dat soort religie op zoek, experimenteren met boeddhisme of met Californische nieuwlichterijen, maar het principe zelf van vrome ingetogenheid die los staat van een geloof werd dus reeds door Confucius voorgehouden. Of hoe een conservatief zijn tijd ver vooruit kan zijn.

Non-conformist

Scruton zou dus een aartsconformist zijn: “Zoals menig conservatief houdt Scruton eigenlijk niet van de traditie waarmee hij zo hoog oploopt. Hij houdt niet van de complexiteit, het paradoxale, het uitdagende ervan. (…) Scruton verwijt linkse intellectuelen dat ze hun eigen cultuur bekijken en bekritiseren alsof ze op Mars wonen. Hij heeft het natuurlijk over zichzelf. Hij verdedigt de cultuur van het Westen vanuit een Confucianistisch formalisme. Hiermee stelt hij zich juist buiten de dynamiek van het Westen. Als Socrates en Jezus iets gemeen hebben, dan is het dat ze zich niet gedroegen volgens de normen van hun tijd. Ze herlazen hun eigen traditie op een uitdagende, verfrissende manier, en ergerden hierdoor de vertegenwoordigers van de hoge cultuur.”

Ook Confucius herlas zijn eigen traditie en ergerde er de machthebbers van zijn tijd mee; niet genoeg om gedood te worden, wel om nergens aan de bak te geraken. En zelfs voor Scruton geldt iets dergelijks, ondanks Vande Veire’s uitval: “Hadden [Socrates en Jezus] zich fatsoenlijk gedragen, dan waren ze niet zo triest aan hun einde gekomen. Scruton zou hen ongetwijfeld negativistische nieuwlichters gevonden hebben die de mensen alleen maar in verwarring brachten.”

In tegenstelling met Frank Vande Veire en de meeste linkse intellectuelen heeft Roger Scruton een onberispelijk palmares van actief non-conformisme. In de jaren 70 en 80 werkte hij samen met Oost-Europese dissidenten, organiseerde hij ondergrondse netwerken voor intellectuele contacten en vorming in Praag en Boedapest, en bevoorraadde hij ze met lectuur uit het Vrije Westen. Dit was niet zonder kosten noch zonder risico. De regimes daar vonden dat hij “de mensen alleen maar in verwarring bracht”, maar de grootste tegenkanting ondervond hij onder Westerse intellectuelen, marxisten als Eric Hobsbawm. In de Britse universitaire wereld werd hij een paria, totdat het jaar 1989 klinkend zijn gelijk bewees.

Hoewel links nog oppermachtig is in alle opiniemakende sectoren van de samenleving, schijnt er aan die kant enig pessimisme ingetreden te zijn: “Scruton noemt zichzelf graag een intellectuele paria, maar hij is in de mode, hij is beangstigend populair, ook bij progressieven. Dit getuigt nog maar eens van de intellectuele crisis waarin links verkeert. Ook links kan tegenwoordig vaak niet veel meer dan met ‘cultuur’ schermen en verkrampt oreren over respect voor basiswaarden. Het zijn donkere tijden.” Maar als het aan de linkerkant van de aarde nacht is, dan gloort aan de andere kant het zonlicht.

zondag, januari 29, 2006

Gebrek aan burgerlijke deugden: Wegglijden in morele armoede door Prof.dr. Matthias Storme in Doorbraak Februari 2006.

De groeiende kloof tussen autochtonen en allochtonen belemmert ons teveel het zicht op andere kloven in onze maatschappij, die minstens evenzeer bijdragen tot de vernieling van onze samenleving. Zoals die tussen armen en rijken. Neen, ik ben geen socialist geworden, want het gaat om een kloof die de hedendaagse socialisten al evenmin willen zien: tussen morele rijkdom en morele armoede. Dat de gevaarlijkste cocktail ontstaat wanneer de morele armoede nog eens gepaard gaat met economische armoede, hebben we de voorbije maanden - eigenlijk jaren - maar al te duidelijk kunnen aanschouwen of ervaren. Dat betekent niet dat de morele armoede van grote delen van de bevolking die het economisch relatief goed stellen, niet evenzeer bijdraagt tot de vernieling van onze beschaving, al lijkt de ziekte daarbij wat minder acuut. De morele armoede gaat hand in hand met het verlies aan "burgerlijke" waarden, of beter nog deugden. Het is overigens niet de partij van de burger die deze deugden het meest uitdraagt, niet in haar programma, en al zeker niet in de levenswandel van haar leiders. Er is overigens geen enkele partij die de moed heeft ze echt uit te dragen. Een toenemend deel van de bevolking deugt dan ook niet meer.

Veel daarbij heeft te maken met een verkeerd begrip van de vrijheid van de burger. Het burgerlijke vrijheidsideaal betreft het in staat zijn om zelfstandig een zinvol leven te leiden en daarbij keuzes te maken en daarvoor verantwoordelijkheid te dragen. Echte emancipatiebewegingen hebben steeds daarnaar gestreefd. Zij streefden naar materiële en morele verheffing van het volk, niet naar het wegglijden van de hele samenleving in de morele armoede van de onderklasse. Vandaag zijn het vaak de houdingen en gebruiken van die onderklasse die de boventoon voeren, zeker in sommige media. En dat heeft met veel meer zaken van het dagelijks leven te maken dan de karikatuur die de amorele goegemeente voortdurend van het morele conservatisme probeert te maken: het gaat inderdaad niet alleen over sexualiteit en dergelijke, maar over veel meer: over voedings- en drankgewoonten, over de overgave aan de Tv-cultuur, over taalverruwing, allerlei vormen van exhibitionisme t.a.v. lichaam of privéleven e.d.m. Armoede heeft met vele factoren te maken, maar een van de belangrijkste is duidelijk de onkunde om met de vrijheid om te gaan, het inefficiënt gebruik van schaarse middelen, het niet in staat zijn om prioritaire keuzes te maken. De economisch rijken maar moreel armen die openlijk het slechte voorbeeld geven (dat ik openlijk zeg zal me allicht het verwijt van hypocrisie opleveren - maar wat is er mis met hypocrisie (iets voor een volgende column) ?) hebben een des te grotere verantwoordelijkheid voor wat er fout loopt met wie het bovendien ook materieel minder goed heeft. En neen, het is niét de taak van de overheid om het dagelijks leven in al zijn details nog meer te reglementeren, maar het is wel de taak van eenieder als lid van de gemeenschap, als deelnemer aan de "burgerlijke samenleving", de "civil society". Die overheid moet wel ruimte geven aan die civil society om morele inhoud en vrijheid te ontwikkelen. Zoals ik elders uitvoeriger heb ontwikkeld, houdt dit onder meer in dat burgers de vrijheid moeten hebben om te discrimineren, en heel in het bijzonder om anderen te discrimineren op grond van morele criteria waarmee zij zich identificeren. Het discriminatieverbod is dodelijk voor de instandhouding van enige moraliteit in de samenleving, en past inderdaad perfect bij de amoraliteit van de heersende klasse vandaag, die enkel economisch eigenbelang als criterium in het maatschappelijk leven aanvaardt. Natuurlijk zijn de grote vrijheden (meningsuiting, vereniging, en als kern van alle die van discriminatie) geen voldoende voorwaarde voor de opbouw van een fatsoenlijke samenleving, maar ze zijn wel een noodzakelijke voorwaarde. Inderdaad is het nodig dat die vrijheden zinvol worden gebruikt, en met name om terug morele verantwoordelijkheid te nemen en medeburgers terug op hun moraliteit aan te spreken. Maar daartoe moet op de eerste plaats komaf worden gemaakt met de idee dat wij niet meer de vrijheid hebben om andermans levenswandel te bekritiseren en immoreel te vinden.

De morele opvattingen van bepaalde groepen nieuwkomers in ons land mogen misschien betwistbaar zijn en ingaan tegen onze opvattingen van beschaving; maar de risico's ervan zullen niet beheerst worden door elke moraliteit dan maar uit het openbare leven te bannen. De amoraliteit van vele leden uit verdere generaties moge al een feit zijn - ze is vaak slechts een verhevigde vorm van de autochtone amoraliteit.
Politieke correctheid verhindert ons nog steeds om de levenswandel van de amorele klassen openlijk te bekritiseren; bij de onderklasse wordt ze gerechtvaardigd door ze als gevolg veeleer dan mede-oorzaak van armoede te zien; bij de bovenklasse wordt ze door het discours van gelijke rechten boven alle kritiek geplaatst. Maar de weigering problemen te benoemen is nooit het juiste startpunt geweest voor de oplossing ervan, ook niet op dit gebied. Wat de zwakken in de verschillende betekenissen van het woord nodig hebben, is geen maatschappij die alleen nog individue kent tegenover een staat die hen kwistig met gelijke rechten bedeelt, maar betrokkenheid van de medeburger, opvoeding en sociale en morele begeleiding.

Analyse van het Amerikaanse Paleoconservatisme door Koenraad ELST in The Brussels Journal 26 Januari 2006.

De Amerikaanse rechterzijde komt in onze media praktisch uitsluitend als karikatuur in beeld. Hun echte standpunten verneem je zelden, maar iedereen meent vagelijk te weten dat het gaat om schietgrage cowboys, racisten die negerkerken in brand steken, en bijbelvaste huichelaars die hun maîtresse tot abortus dwingen terwijl ze zelf abortusdokters vermoorden. Zo schamper stelt de linkse pers hen voor, en een bepaalde nieuwrechtse pers doet daar niet voor onder. In werkelijkheid bestaat er rechts in de VS een intellectuele bedrijvigheid van hoog niveau.

De bezinning op fundamentele beginselen en het debat onderling en met de linkerzijde zijn bij de Amerikaanse conservatieven alleszins levendiger en dieper dan gebruikelijk is bij links, dat door zijn langdurige machtspositie moreel zelfgenoegzaam en mentaal vadsig geworden is, althans wat grondvragen betreft. Inzake taktieken om de eigen macht te versterken en de vijand uit te schakelen is links wel zeer vindingrijk; daarin is rechts dan weer verbeeldingloos, inert of gewoon te ontmoedigd. In dit artikel behandelen we de veruit interessantste behoudsgezinde stroming, die tegelijk erg pessimistisch is over de kans om wat dan ook te behouden in de concrete omstandigheden waarin het Amerikaanse volk zich bevindt: het paleoconservatisme.

Verzamelpunt anticommunisme

Na de Tweede Wereldoorlog vormde het anticommunisme het natuurlijke verzamelpunt voor allerlei conservatieve stromingen. Brandpunt was het weekblad National Review van William Buckley. Deze gaf het eerste nummer de ronkende opdrachtsverklaring mee: “To stand athwart history and yell ‘stop!’” Het blad steunde de koude-oorlogshaviken inzake Taiwan, Cuba en Vietnam. Tegelijk gaf het veel ruimte voor reflectie op grondvragen en historische kwesties die als illustratie van de conservatieve inzichten dienden. Het besteedde dus ook aandacht aan het christendom als bron van duurzame overtuigingen inzake de menselijke natuur en de daaruit voortvloeiende wetmatigheden van de samenleving.

In de jaren ’60 werd het conservatisme sterk in het defensief gedrukt, zowel door het beleid van de linkse presidenten John Kennedy (1961-63) en Lyndon Johnson (1963-68), met de zware verkiezingsnederlaag van de libertair-conservatieve Republikein Barry Goldwater in 1964 als teken des tijds; alsook door de opkomende culturele stromingen die men in Europa “mei ’68” pleegt te noemen. Maar ook de nominaal conservatieve presidenten Dwight Eisenhower (1953-60) en Richard Nixon (1969-74) stelden hen diep teleur. Zelfs op het punt van het anticommunisme bleken deze presidenten onbetrouwbaar: zo kon Fidel Castro maar aan de macht komen doordat Eisenhower de Cubaanse president Batista in de steek liet. Onder de door links verguisde president Nixon werd in feite een linkse revolutie doorgevoerd, met een forse uitbreiding van het federale overheidsapparaat en zijn greep op de samenleving.

Blikvangers van de linkse triomf waren de politiek van het “busing” (geforceerde rassenintegratie van scholen door het verplichte vervoer van blanke leerlingen naar zwarte scholen en vice versa) en de opheffing van het abortusverbod in de meeste deelstaten door het Hooggerechtshof in het vonnis Roe vs. Wade. Sindsdien is de opmars van links ook onder Republikeinse presidenten en meerderheden doorgegaan. De linkse pers heeft moord en brand geschreeuwd over de rechtse president Ronald Reagan (1981-88) en de Congresmeerderheid van Newt Gingrich (1994-96), maar behalve op financieel-economisch gebied hebben die periodes geen enkele echte “zwenking naar rechts” te zien gegeven.

Het neoconservatisme

In de loop van de jaren ’70, toen links wereldwijd zijn grootste expansie bereikte, verscheen uit onverwachte hoek een belangrijke tegenstroom. Zoals in Frankrijk een handvol gauchisten zich als nouveaux philosophes tegen het communisme gingen keren, zo bekeerden een aantal trotskistische intellectuelen in de VS zich tot een strijdbaar anticommunisme. Omdat de tenoren van deze beweging joden als Norman Podhoretz en Irving Kristol waren, en zij zich de jongste jaren zo ingezet hebben voor een havikpolitiek ten gunste van Israël (bommen op en embargo tegen Irak), zegt men vandaag soms dat het enkel een intern-joodse koerswijziging betrof: omdat de Sovjet-Unie onder Stalin en zijn opvolgers anti-joods geworden was, keerden de volgelingen van de stichter van het Rode Leger (Trotski) zich af van diens Oktoberrevolutie, met als concreet doel ondermeer het breken van de Sovjet-steun aan de Arabische zaak en het afdwingen van het recht van Sovjet-joden op emigratie naar Israël.

Die voorstelling van zaken is echter veel te eenzijdig. Het is gewoon een feit dat de neoconservatieven het onder de linkse hegemonie toch gedurfde engagement aangingen om allerlei toen als rechts verguisde thema’s tot de hunne te maken: de markteconomie, de steun aan anticommunistische frontlijnstaten, het inhouden van subsidies aan moderne nepcultuur en sociaal ondermijningswerk, de afwijzing van de neo-racistische “positieve discriminatie”, en de verdediging van het gezin. Zij hebben ook bij uitstek goed geïnformeerde kritieken geschreven op de linkerzijde, bv. Podhoretz rekent in zijn boek Ex-Friends (1999) af met het New Yorkse milieu van linkse intellectuelen.

Anders dan de linkse joden respecteren neoconservatieve joden als Mona Charen bovendien het christendom als dominante cultuurfactor, ondermeer als drager van gezinswaarden, gemeenschapszin en plichtsbesef, en ook als historisch het eerste mikpunt van het verfoeide communisme. De sympathie voor het christendom wordt natuurlijk wel vergemakkelijkt door het religieuze pro-zionisme van het Amerikaanse protestantisme; neo-conservatieve joden zijn immers feller pro-zionistisch dan hun linkse volksgenoten, die veelal seculier en niet zelden pro-Palestijns zijn. Bij hun oversteek naar het conservatieve kamp brachten de ex-trotskisten wel hun internationalistisch perspectief mee: Amerikaans patriotisme was voor hen geen waarde op zich, wel een instrument in dienst van republikeinse “waarden”, vergelijkbaar met het Verfassungspatriotismus dat Jürgen Habermas de Duitsers wil aanpraten.

Uiteraard is het neoconservatisme geen exclusief joodse beweging. De meeste klassiek rechtse prominenten in Washington, bv. de bekende commentator George Will, en Republikeinse partijtenoren als William Bennett, Jack Kemp en de Bush-dynastie behoren tot deze stroming. Vandaag bezetten de neoconservatieven in de publieke arena het grootste deel van het niet-linkse veld. Hun standpunten worden in de media vertolkt door de aloude doch meegeëvolueerde National Review, het eigen neoconservatieve blad Weekly Standard, en verder ondermeer de American Spectator, de Wall Street Journal, de Washington Times en de New York Post (uiteraard niet te verwarren met de linksliberale kanonnen New York Times en Washington Post). Overigens mogen in Europa ook de Britse bladen Daily Telegraph en Spectator tot de neoconservatieve stroming gerekend worden, samen met pro-Amerikaanse figuren als Frits Bolkestein of de nouveau philosophe André Glucksmann.

Onder Ronald Reagan deelden de neoconservatieven voor het eerst in de macht. Zij heroriënteerden het buitenlandse beleid naar een pro-actief engagement ten gunste van democratie en vrije markt overal ter wereld. Zij deden Reagan doorbijten in de Koude Oorlog tot de eindzege. Op binnenlands vlak was de periode-Reagan nogmaals een teleurstelling voor de klassieke conservatieven: de overheid bleef maar groeien ten nadele van het initiatief van het individu en de deelstaten, terwijl de discriminatie van de Euro-Amerikanen en de cultuur van de political correctness steeds verder om zich heen grepen.

De paleoconservatieve oppositie

De tegenstelling tussen nieuw en oud conservatisme kwam ook in alle scherpte aan het licht: de neoconservatieven zijn voor het ongebreidelde vrije verkeer van kapitaal en arbeid, daar waar de oude rechterzijde een selectief protectionisme en immigratiebeheersing voorstond. In belangrijke opzichten hadden de neoconservatieven, en met hen de Republikeinse partij, gebroken met alles waar de term “conservatief” tot dan toe voor stond. De reactie tegen deze koerswijziging, de terugkeer naar de conservatieve wortels, noemt men het oer- of paleo-conservatisme.

Onder politici is Patrick Buchanan allicht de bekendste vertegenwoordiger van deze stroming. Hij maakte naam als journalist en als persmedewerker van de presidenten Nixon en Reagan. In 1996 deed hij een opmerkelijke gooi naar de Republikeinse presidentskandidatuur, maar hij werd nipt verslagen door de beginselloze Bob Dole (die bv. meteen verklaarde dat hij zich niet gebonden achtte door het sterk christelijk gekleurde programma dat op de partijconventie goedgekeurd was). Hij verliet de partij uit onvrede met haar uitverkoop van alle conservatieve beginselen, vooral op gebeid van buitenlands beleid. In 2000 was hij kansloos presidentskandidaat voor de marginale Reform Party, overigens met een zwarte vrouw als running mate.

Vlaggenschip van het oerconservatisme in de media is sedert 1977 het maandblad Chronicles: a Magazine of American Culture, uitgegeven te Rockford, Illinois. Hoofdredacteur is dr. Thomas Fleming, classicus. Het blad besteedt veel aandacht aan thema’s als volkssoevereiniteit en de populistische traditie in de VS; vrije wapendracht zoals gegarandeerd door het Tweede Amendement bij de Grondwet; allerlei gevallen van machtsmisbruik door de federale regering; de eindeloze cataloog gevallen van verraad door de Republikeinse partij jegens haar kiezers en haar principes; de dwaze buitenlandse avonturen van de VS in Somalië en vooral Joegoslavië; het gerechtelijk activisme waarbij rechters door formeel de wet te herinterpreteren in feite de wet wijzigen en dus de wetgevende macht usurperen, steevast in progressistische zin; het culturele analfabetisme, ook bij conservatieven die hun eigen klassieken en beginselen amper kennen; de kritische doorlichting van linkse iconen zoals Martin Luther King; de verloedering van het onderwijs en de veelvormige strijd voor de ziel van het kind.

Belangrijk strijdpunt tegen de neoconservatieven is de buitenlandse politiek, waar de paleo’s een terugkeer bepleiten naar het non-interventionisme, de positie van rechts in de beide wereldoorlogen. Chronicles geeft ook veel ruimte aan debatten over kwesties waarover in eigen kring geen eensgezindheid bestaat, bijvoorbeeld tussen vrijhandel en protectionisme. Het eerste is een rechts standpunt uit de Koude Oorlog, toen elke staatsinterventie naar communisme rook, het tweede een rechts standpunt in het immigratie- en globaliseringsdebat.

Immigratie

Het blad zoekt geen aansluiting bij het blanke (of “Euro-Amerikaanse”) activisme. Fleming drijft er af en toe de spot mee en doet “blank” zijn af als een triestig soort vervang-identiteit. Dat zwarten na het verlies van hun talen en tradities door de slavernij alleen hun ras als identiteit behielden, kan men begrijpen, maar Euro-Amerikanen moeten zich volgens hem in de eerste plaats Kelt of Duitser of Italiaan voelen, katholiek of baptist of orthodox. Wel kant de redactie zich tegen de galopperende en grotendeels illegale inwijking uit de Derde Wereld, die de Amerikaanse samenleving onherkenbaar aan het veranderen zou zijn.

Een van de belangrijkste paleoconservatieve denkers over dit onderwerp was de vorig jaar overleden Chronicles-medewerker dr. Samuel Francis, destijds ontslagen bij de neoconservatieve Washington Times wegens zijn kritiek op de immigratie. Hij kaderde de pro-immigratie-politiek van de heersende klasse in zijn analyse van de machtsevolutie in de VS. Sedert het interbellum is de macht verschoven van de oude, voornamelijk Angelsaksische elites, die de grote bedrijven, banken, universiteiten en politieke partijen in handen hadden, naar een nieuwe klasse van technocraten die al deze instellingen zijn gaan beheren. Deze machtsverschuiving noemt men de managerial revolution. In ondermeer zijn boek Beautiful Losers analyseerde Francis de decennialange terugtocht van de conservatieven en van de Amerikaanse samenleving tout court onder druk van de opmars van de linksliberale nieuwe machthebbers. Deze toenemend transnationale overclass voert een strijd tegen de oude upper class en de bredere middle class, dragers van de nationale cultuur en de oude republiek, en steunt daarin ondermeer op de eveneens toenemend transnationale underclass.

Het oude linkse argument dat immigratie een wapen van het grootkapitaal is om de lonen en de macht van de arbeidersklasse te drukken, wordt hier verrijkt met analoge argumenten op cultureel en institutioneel gebeid. Inwijkelingen zijn niet vertrouwd met noch gehecht aan de cultuur en de instellingen van de Founding Fathers, en bemoeilijken dus hun verdediging tegen de mokerslagen van de post-religieuze, post-democratische, post-republikeinse, post-Amerikaanse overclass. Als antwoord moet de Amerikaanse rechterzijde “Middle America” mobiliseren: de “echte” Amerikanen, arbeiders en zelfstandigen evengoed als academici en werkgevers.

Paleoconservatieve auteurs beseffen dat zij zich vooral tot een blank publiek richten, maar betogen dat Amerikaanse blanken en zwarten een gemeenschappelijk belang hebben inzake immigratie. De sterkste groei in carrièrekansen en inkomen van de zwarten werd genoteerd in de jaren 1925-65, toen de immigratie minimaal gehouden werd. Net als de blanke midden- en arbeidersklasse zien de zwarten vandaag hun reëel inkomen dalen als gevolg van de hoge immigratie. In de zuidwestelijke staten zijn het vooral zwarten wier plaatsen op de arbeidsmarkt en in de goedkopere woonwijken door inwijkelingen ingenomen worden. Hier blijkt echter dat politieke massabewegingen zich minder op nuchtere inschatting van concrete belangen baseren dan op basalere tendenzen: het sterke (overigens door de overclass gestimuleerde) antiblanke racisme, dat soms nog “antiracisme” genoemd wordt, verhindert de zwarten om met de blanken gemene zaak te maken voor immigratiebeperkingen.

Francis en zijn medestanders beseffen echter dat de tijd dringt en zijn erg pessimistisch over de kansen van de Amerikanen om te verhinderen dat zij verpletterd zullen worden tussen de oppermachtige overclass en een snel groeiend proletariaat uit de Derde Wereld. Het demografische aspect van dat toekomstscenario is nader uitgewerkt door Pat Buchanan in zijn boek The Death of the West (2001).

Tegenover de doordachte maar ook enigszins voorspelbare analyse van andere immigratiecritici zorgt Thomas Fleming regelmatig voor verrassende standpunten inzake etnische kwesties. Toen zwarten in Los Angeles Koreaanse winkels aanvielen en enkelen door Koreaanse eigenaars neergeschoten werden, was Flemings commentaar: vele rechtsen juichen die flinke Koreaanse ondernemers toe die zich tegen zwart schorremorrie verdedigen, maar “wat ik daar zie zijn immigranten die geboren Amerikanen neerschieten”. Enerzijds plaatst hij artikels tegen de galopperende immigratie, anderzijds wijst hij tevreden op de versterking van het door de blanken verwaarloosde christendom dankzij Latino’s en Oost-Aziatische bekeerlingen.

Lincoln-revisionisme

De duidelijke afstand tot het eigenlijke racisme (dat in de VS een vitale gedachtenstroming is met vranke spreekbuizen als American Renaissance) kan Fleming en vrienden echter niet voor de classificatie als “racist” behoeden. Zijn onvergeeflijke zonde is dat hij regelmatig een forum geeft aan de League of the South en andere pleitbezorgers van de zuidelijke Confederatie (1861-65). Deze afscheuring van zuidelijke staten uit de (grondwettig als vrijwillig en opzegbaar opgevatte) Unie werd in de Amerikaanse Burgeroorlog door president Abraham Lincoln in het bloed gesmoord. Nu de vlag van de Confederatie onder Afrikaans-Amerikaanse druk overal uit openbare gebouwen en officiële emblemen verwijderd wordt, is haar herwaardering erg “fout”. De geschiedenis van de “Oorlog tussen de Staten” is door de overwinnaars geschreven, wordt in die versie langs alle (ook neoconservatieve) kanalen gepropageerd, en is dringend toe aan een vrijmoedige herziening.

Een belangrijk Lincoln-revisionist is Joseph Sobran, germanist en van 1972 tot 1993 redacteur bij de National Review, sindsdien zelfstandig syndicated columnist. Zijn columns in diverse papieren en elektronische media worden gebundeld in een eenmansmaandblad, Sobran’s, en op zijn webstek. Bij de presidentsverkiezingen van 2000 aanvaardde hij om de kandidaat-vice-president te worden voor Howard Phillips’ marginale Constitution Party, maar hij trok zich terug toen dit onverenigbaar bleek met zijn werk als onafhankelijk commentator.

Sobran behandelt vaak historische strijdpunten. Hij geniet bekendheid als pleitbezorger van de theorie dat de werken van William Shakespeare niet door de regisseur uit Stratford geschreven zijn, wel door Edward de Vere, graaf van Oxford (zie zijn boek Alias Shakespeare, 1997, voor een verleidelijke summa van de Oxfordiaanse argumentatie tegen de Stratfordianen). Hij neemt het regelmatig op tegen de wijdverbreide “zwarte legende” van de uitmoording van de indianen door de Spanjaarden (niet van grond ontbloot, wel nog steeds fel overdreven), en voor verguisde pausen als Pius IX, die de pauselijke staten verdedigde tegen het Italiaanse nationalisme. Tijdens de recente ophef rond paus Pius XII pleitte Sobran deze vrij van de nu populaire verdenking van nazi-collaboratie, ondermeer via uitvoerige citaten ten gunste van de oorlogspaus vanwege tal van joodse tijdgenoten.

Abraham Lincoln, de president die de burgeroorlog wilde en kreeg, is één van Sobran’s favoriete mikpunten. Sobran wijst erop dat de afschaffing van de slavernij niet (zoals de Lincoln-mythe het wil) de inzet van de oorlog was, en dat dit doel net als in Engeland en de noordelijke staten met andere middelen bereikt had kunnen worden. Met minutieus bronnenonderzoek sabelt hij de moderne beeldvorming over Lincoln als verlicht antiracist neer: de president was een fel voorstander van rassenscheiding en bepleitte kolonisering van West-Afrika en Midden-Amerika om er de negers naartoe te kunnen sturen. Men kan het zich vandaag nauwelijks voorstellen, maar velen waren toen uit racisme tegen de negerslavernij, die immers een vorm van interraciaal samen-leven was. Dat alles is echter niet de kern van Sobran’s kritiek op Lincoln.

Voor hem was de grote misdaad van Lincoln veeleer dat deze, zonder daartoe gemandateerd te zijn, het karakter van de republiek totaal veranderde. De Unie der Staten was in 1776 gecreëerd als een confederatie van soevereine staten, zoals de tekst van de Grondwet en alle documenten uit die periode bevestigen. Bv, in het verdrag van Parijs (1783) legden de Britten zich neer bij de onafhankelijkheid van de staten Massachusetts, Virginia, Pennsylvania enz, niet van enige Unie. Lincoln was echter een nationalist: hij geloofde dat de onafhankelijkheid de geboorte geweest was van “een nieuwe natie”, die natuurlijk in één staat behoorde te leven, net zoals men in die tijd in de Duitse staten naar een eengemaakt Duitsland streefde.

Het is hierom dat hij de afgescheiden zuidelijke staten tot een oorlog provoceerde, zodat hij tegen hun wil de eenheid van de Unie kon herstellen. Daarbij miskende hij het recht op afscheiding, dat in de stichtende unieverdragen erkend was. Verder stelde hij als feitelijk dictator allerlei ongrondwettige daden, zoals de willekeurige arrestatie van duizenden noordelijke oorlogstegenstanders, de ontbinding van het parlement van Maryland, en de vorming van de staat West-Virginia uit de uniegezinde districten van de afscheidende staat Virginia.

Waarom is dat stuk geschiedenis nu zo belangrijk voor een commentator bij de hedendaagse politiek? Lincoln bracht een beweging van machtsoverdracht richting Washington teweeg, en deze heeft zich sindsdien steeds verder doorgezet. Een vonnis als Roe vs. Wade was in Lincolns tijd ondenkbaar, zowel inhoudelijk (niemand las in de Grondwet ooit enig verbod op een abortusverbod) als formeel (niemand betwistte het recht van de staten om over abortus wetten te maken), maar het was wel een logische uitloper van Lincoln’s politiek van machtsconcentratie in Washington ten nadele van de staten.

Abortus

Twee verschillende lijnen van conservatief engagement vinden elkaar in het verzet tegen, of althans de machteloze verontwaardiging over, Roe vs. Wade. Enerzijds was er de morele afwijzing van abortus zelf, anderzijds de juridische afwijzing van de “usurpatie” van de soevereiniteit der deelstaten door het federale bestuursniveau. De Grondwet beschouwt immers de staten als soevereine eenheden en de federale unie slechts als een afgeleid bestuursniveau. De Unie (Presidentschap, Congres en Hooggerechtshof) heeft slechts enkele welomschreven bevoegdheden die de staten uitdrukkelijk overgedragen hebben; alle restbevoegdheden, inbegrepen het verbieden danwel toelaten van abortus, blijven automatisch bij de staten.

Europese VS-waarnemers maken dat onderscheid tussen religieus en grondwetloyalistisch argument vaak niet, maar de twee zijn radicaal verschillend. Sommige religieuze ijveraars vinden dat de federale overheid in alle deelstaten abortus zou moeten verbieden, want het ongeboren leven is hun wel een schending van de grondwettige bevoegdheidsverdeling tussen staten en federaal niveau waard. Sommige libertariërs zijn daarentegen pro vrije abortus maar willen de macht van Washington minimaal houden en dulden niet dat de soevereiniteit van de staten op dit punt door het federale niveau geüsurpeerd wordt.

De paleoconservatieven combineren de beide motieven als volgt. In ieder geval was Roe vs. Wade een schending van de soevereiniteit van de staten door Washington. Het komt aan de staten toe om abortus te verbieden dan wel toe te laten. En het is dus op het niveau van de staten, de dag dat hun soevereiniteit opnieuw erkend wordt, dat christenen zouden moeten ijveren voor het herstel van het abortusverbod. Dus: trouw aan christelijke principes doen de burgers er goed aan in hun staat abortus te verbieden, maar trouw aan de grondwet moeten zij niet verlangen dat Washington dit in hun plaats doet. Zelfredzaamheid is een aloud principe van de Amerikaanse rechterzijde.

Buitenlands beleid

De historische rol van links en rechts in de Amerikaanse buitenlandse politiek wordt zelden correct weergegeven. Zo heeft bij het publiek het idee post gevat dat het militair-industrieel complex vooral op rechtse politici steunt om de VS op het oorlogspad te krijgen of te houden. Dit is in flagrante tegenspraak met het feitelijke initiatief van linkse presidenten (Lincoln, Woodrow Wilson, Franklin Roosevelt, John Kennedy) in de bloedigste militaire avonturen van de VS. Het is juist ter rechterzijde dat het wantrouwen tegen buitenlandse interventies het sterkst is. Het linkse streven om de wereld beter te maken heeft vaak tot bloedige militaire avonturen geleid, bv. toen in de 19de eeuw de Britse linkerzijde militair-koloniale interventies in Afrika eiste en verkreeg om de slavenhandel de kop in te drukken. Terwijl in Somalië en de Balkan geen enkel Amerikaans belang op het spel stond, stuurde de linkse president Clinton er troepen naartoe. De (betrekkelijk) conservatieve president Bush senior daarentegen beperkte zijn campagne tegen Irak tot de bevrijding van Koeweit, hoewel er moreel wel iets te zeggen was voor het omverwerpen van Saddam Hoessein.

Soms waren die “morele” interventies ook wel wenselijk: de negerslaven zullen de Britten zeker dankbaar geweest zijn voor hun bevrijding, zoals de Britten op hun beurt Franklin Roosevelt dankbaar waren voor zijn pogingen om de VS in de oorlog tegen Hitler te krijgen, en zoals de Koerden de gebeurlijke uitschakeling van Saddam zouden toegejuicht hebben. Maar feit blijft dat deze idealistische bemoeizucht het militair-industrieel complex betere zaakjes bezorgde dan de bedaardere realpolitik die, grof veralgemenend, meer typisch is voor conservatieve regeringen.

Na de aanslagen op het World Trade Center en het Pentagon kregen we als Amerikaanse proteststem tegen de oorlogsplannen van president Bush jr. vooral de linkse intellectueel Noam Chomsky te horen. Nochtans is het vooral een bepaalde rechterzijde die sinds decennia het interventionisme en de imperiale allures van de VS-buitenlandpolitiek bekritiseert. De founding father George Washington waarschuwde reeds tegen verstrikking in buitenlandse conflicten. Deze terughoudendheid is gereactualiseerd door Pat Buchanan in het boek A Republic, not an Empire (1999).

In Chronicles wijst dr. Srdja Trifkovic, nochtans een criticus van de islam, op de oorlogszuchtige waanzin die zich na de moslimaanslagen op 11 september meester maakte van de politieke leiders. Bush’ defensie-adviseur Richard Perle bepleitte de “totale oorlog”, defensieminister Donald Rumsfeld was bereid “het ondenkbare te denken”, vice-president Dick Cheney zei dat de oorlog “50 jaar kan duren en 50 landen kan treffen”, en volgens president George Bush jr. is Amerika “door de geschiedenis geroepen” om “het kwaad” te bestrijden in een oorlog zonder voorzienbaar einde. Als echte conservatief bepleit Trifkovic nuchterheid en bescheidenheid. Hij vergelijkt Bush’ titanische hoogmoed en eigengerechtigheid met de toestand in Athene na de Griekse overwinning op het Perzische wereldrijk. Athene evolueerde toen van de leider in een coalitie van soevereine stadsstaten tot de dictator van een onwillig imperium en beschadigde daarmee de vrijheidsliefde die de basis van de Griekse strijdbaarheid gevormd had: “Het resultaat was dat Griekenland voorgoed als machtsfactor vernietigd werd. Amerika zal even zeker vernietigd worden indien zijn leiders verder de wereldhegemonie blijven nastreven.”

De geestdrift voor de oorlog tegen het terrorisme leidde bovendien tot een brede bereidheid om burgerlijke vrijheden in te leveren ten gunste van de “veiligheid”, dus de macht van het veiligheidsapparaat. Samuel Francis schetst het gevaar: “Vrijheid vergaat langzaam. Zij die ze hebben worden eraan gewend ze bij beetjes te verliezen. Zij krijgen meer of minder plausibele redenen gevoederd waarom ze de vrijheid eigenlijk niet nodig hebben totdat ze, net als de mensen in George Orwell’s ‘1984’, totaal vergeten zijn dat ze ze ooit hadden of zelfs vergeten wat vrijheid is.”

De paleoconservatieven sluiten dus aan bij het aloude “isolationisme” van de Amerikaanse rechterzijde. In de conservatieve geest van bescheidenheid en voorzichtigheid verwerpen zij de rol van de VS als wereldpolitieman, en wijzen zij op het roekeloze van de havikpolitiek. Het vooruitzicht van een nederlaag nog daargelaten, herinneren zij aan de ellende die zelfs een overwinning brengen kan. In 1917 waren Frankrijk en Groot-Brittannië rijp om op de Duits-Oostenrijkse vredesvoorstellen in te gaan, maar de Amerikaanse interventie sterkte hun oorlogswil en deed de oorlog verder duren, hetgeen leidde tot verdere verwoestingen, de Oktoberrevolutie en het Verdrag van Versailles, dat later de opkomst van het nazisme zou veroorzaken. De overwinning in de Tweede Wereldoorlog maakte van het communisme een wereldmacht die het VS-kamp tot een nucleaire wapenwedloop en talloze locale gewapende confrontaties dwong. Oorlog is de wieg van revoluties, zoals Lenin goed begreep, en dat is een goede reden voor conservatieven om er niet te lichtzinnig aan te beginnen.

Israël

Anders dan de racistische stroming houdt het paleoconservatisme zich niet bezig met polemiek tegen Israël. In ieder geval zijn joodse intellectuelen hier ruim vertegenwoordigd. In Chronicles heeft de Judaica-geleerde prof. Jacob Neusner regelmatig tegen de secularisering van de maatschappij en met name van de joodse gemeenschap gepleit, tegen de vervanging van God door zionisme en holocaust als fundamenten van het jodendom. Politoloog prof. Paul Gottfried levert belangrijke analyses van de recente en hedendaagse politieke stromingen, doorgaans wars van enige fixatie op specifiek joodse belangen, al mocht hij in Chronicles voor steun aan de harde lijn van Ariël Sjaron pleiten. Commentator Don Feder schreef na het overlijden van Enoch Powell een ware lofrede op deze Britse politicus die waarschuwde dat ongebreidelde immigratie tot een bloedbad zou leiden: “Powell zal de realisatie van zijn voorspelling niet meer beleven. Uw kinderen zullen dat geluk niet hebben.”

De paleoconservatieven bepleiten niet de afstemming van de VS-politiek op die van Israël, en dat is wel een radicaal verschil met de neoconservatieven. Zo heeft Norman Podhoretz in zijn blad Commentary zeer weinig geduld met kritiek op Israël en op de pro-Israëlische politiek van Washington, ook uit het conservatieve kamp. Critici van Israël heten er onmiddellijk antisemieten, een categorie waartoe zelfs George Orwell en Aleksandr Solzjenitsyn gerekend zijn, evenals joden die onvoldoende ijver voor het zionisme aan de dag leggen, zoals Bob Novak en Noam Chomsky.

In 1986 kwam Podhoretz openlijk in botsing met Joe Sobran, toen bij de National Review, wegens diens behandeling van de zaak-Pollard. De opgepakte Israëlische spion Jonathan Pollard vormde voor vele Amerikanen, en zeker voor de veiligheidsdiensten, het bewijs dat Israël toch niet die betrouwbare vriend van de VS was. Sobran had geconcludeerd dat de nationale belangen zelfs van bondgenoten in conflict kunnen komen, en dat de VS geval per geval moesten herbekijken waar en wanneer Israël steun verdiende, eerder dan deze cliëntstaat een blanco cheque te geven. De redactie van National Review bond in, liet Sobran geen columns over het Midden-Oosten meer schrijven, en dwong hem later tot ontslag. Sindsdien is Sobran in deze kringen de felste criticus van Israël en de VS-politiek ten gunste van dat land.

De aanslagen op 11 september bevestigden hem in zijn kritiek op het verregaand Amerikaans engagement voor de Israëlische belangen. Het kan immers moeilijk ontkend worden dat de VS juist omwille van hun steun aan Israël geviseerd worden. Anderzijds is deze steun slechts een uitloper van de sinds Lincoln uitdijende Amerikaanse verstrikking in internationale conflicten.

Sobran gaf dit als zijn eerste reactie op de aanslagen: “Amerikanen zien buitenlanders niet als echt, en beseffen niet hoe diep hun regering een deel van het mensenras tegen hen in het harnas jaagt. Wij zijn best aardige mensen die er meestal geen idee van hebben hoe bullebakkerig wij op vreemden overkomen. Tot nu hadden we geen ervaring opgedaan met wat de VS-regering anderen zo vaak aangedaan heeft. (…) Een juist begrip zou ons kunnen leren hoe we kunnen vermijden, vijanden te maken. Dit vermijden is de beste landsverdediging, beter dan één die met een budget van 300 miljard dollar het WTC niet kon verdedigen. De VS is nu een wereldrijk dat zichzelf als een universele weldoener beschouwt en verbaasd is wanneer buitenlanders dat anders zien. Vroegere rijken hadden niet deze begoocheling, tegelijk te kunnen heersen en geliefd te zijn.”

Religie

Van oudsher wil links via de politiek de wereld veranderen, terwijl rechts de rol van de politiek wil beperken. Bovendien beschouwt rechts de politiek als de bovenbouw van diepere culturele feiten, daar waar links de politiek als veruitwendiging van economische machtsverhoudingen ziet. De paleoconservatieve pers besteedt daarom veel aandacht aan bredere cultuurvraagstukken, ondermeer aan de verdediging van de religie tegen het secularisme en van de geloofsleer tegen allerlei slappe modetrends in de hedendaagse kerken.

De katholieke en orthodoxe tradities blijken de voorkeur te krijgen boven het protestantisme. Chronicles gaat regelmatig in op de fouten van de Evangelische herlevingsbewegingen met hun sentimenteel élan wars van alle ernstige doctrine. Bijvoorbeeld, de Evangelische frontorganisatie Promise Keepers wil de huwelijkstrouw bevorderen en verweeft daarbij nogal wat moderne pop-psychologie met de christelijke moraal. Zo moedigt zij mannen aan om veel met elkaar te praten over hun huwelijksleven, zelfs over hun bedgeheimen. Welnu, merkt Fleming op, het is evident onridderlijk om de oeh’s en aah’s van je geliefde vrouw te grabbel te gooien.

Traditionele religie heeft vooral dit voor op het simplistisch en geëxalteerd “Jesus loves you”-gedoe: zij kent een centrale plaats toe aan een leerstuk dat in de Bijbel niet ontwikkeld en daarom door bijbelvaste protestanten niet erkend wordt, namelijk de natuurwet. Deze notie, vooral ontwikkeld door Thomas van Aquino, verklaart waarom in de VS het katholicisme als conservatiever geldt dan het protestantisme. Zo getuigt Sobran: “Katholiek worden appelleerde aan mijn reactionaire instincten. De katholieke doctrine die mij het meest aantrok was de Natuurwet – een permanente morele wet, kenbaar los van de openbaring doch daarmee in overeenstemming, oud en eeuwig en weerstandig tegen elke moderne gril.” De natuurwet, kern van het blijvende, onberoerd door de “vooruitgang”, is de natuurlijke basis van het conservatisme.

Christelijke politiek, dat betekent voor de conservatieven, zowel neo’s als paleo’s, niet het vaag-linkse conformisme van de softies die zich alleen de Bergrede en het voorbeeld van de “eerste christenen” willen herinneren, met lichtzinnige besluiten van het type: “Christus was de eerste communist”. Wel het rijpere politieke inzicht van een Augustinus of een Thomas van Aquino, en de encyclieken van de pausen uit de moderne periode. Nu de meeste kerken met de dominante ideologische wind meedraaien, wijzen de conservatieven erop dat Christus dat niet deed, en dat hij in het vigerende linksliberale systeem evenzeer een teken van tegenspraak zou zijn als destijds.

De geloofsleer is echter één zaak, het beleid van de reëel bestaande kerken een heel andere. Niemand kan ernaast kijken dat praktisch alle kerken in de VS met de linkse opiniewind meegedraaid zijn. Sommigen engageren zich daarom binnen hun kerk voor de terugkeer naar de oude waarden, de Latijnse mis en dergelijke. Wijlen Sam Francis was in paleoconservatieve kringen een van de weinigen die de keuze voor het christendom zelf in vraag durfde stellen. Als politiek commentator hield hij zich buiten ideologische speculaties over de vraag of het evangelie in essentie links of rechts is. Hij stelde alleen vast dat het christendom eeuwenlang de westerse samenleving geschraagd heeft, maar dat het in de twintigste eeuw een factor van ontbinding en afbraak geworden is. Dat bracht hem dichter bij de racistische stroming, die religie vooral instrumenteel ziet: het christendom van de arbeidsethos, de grote gezinnen en de koloniale expansie was goed, maar het christendom dat bij Europeanen alle zelfrespect en zelfverdediging afkeurt, is gewoon schadelijk.

Het einde?

Toen Pat Buchanan in 1996 tijdens de Republikeinse voorverkiezingen goed scoorde, leek het uur van het paleoconservatisme aangebroken. Het partij-apparaat was echter niet verontrust. Toen hij de partij verliet en in de presidentsverkiezingen van 2000 amper 1% van de stemmen haalde, leek dit het failliet van het paleoconservatisme te bevestigen.

In bredere conservatieve kring bestaat inderdaad een sterk pessimisme over de mogelijkheid om “het land terug te nemen”. Randgroepen spreken al van separatisme als oplossing, redden wat er te redden valt in aparte staatjes. Sam Francis waarschuwde daartegen: het is energieverspilling en zal tot niets leiden behalve dan tot het fragmenteren en verspillen van energie en uiteindelijk tot demoralisering van teleurgestelde activisten. Wat wel nut heeft is een maatschappelijk separatisme, zelforganisatie buiten de structuren van het establishment. Voorbeeld bij uitstek is het snel aan populariteit winnende homeschooling: de opvoeding van je kinderen onttrekken aan de overheid, en het gezin (of een samenwerkende groep gezinnen) herstellen in de rol van opvoedingseenheid.

In november 2001 richtte Thomas Fleming zich in een bijzonder voorwoord aldus tot de Chronicles-lezer: “Er bestaat volstrekt geen kans dat de gewone Amerikanen ooit de macht zullen heroveren voor een voldoende lange tijd om het tij te keren tegen het multiculturalisme, positieve rassendiscriminatie of (…) de roep om verontschuldigingen en herstelbetalingen. De anti-Amerikanen in beide partijen hebben bovendien de Amerikaanse soevereiniteit vernietigd door hun verliefdheid op de economische en politieke globalisering. (…) Het feest is voorbij, het is tijd om het einde vast te stellen. De strijd voor de Amerikaanse toekomst daarentegen is pas begonnen. (…) De Amerikanen hebben nog vele opties, al is geen enkele daarvan een politieke. Sommigen zullen bij hun biertje zitten wenen, anderen zullen hun leven vergooien aan haat zoals de White Power-bewegingen. Maar enkelen zullen dapper genoeg zijn om de toekomst onder ogen te zien en te beseffen dat de Westerse mens dit allemaal al eens eerder meegemaakt heeft en erin geslaagd is om enkele kostbare dingen uit de ruïnes te redden.”

Vier conservatieve programmapunten
(geformuleerd door Joe Sobran in Sobran’s, 5/1999, p.12)

“Hoe zou een echte conservatieve agenda eruit zien? Zijn eerste doel op lange termijn zou zijn, de centrale regering in te perken tot haar grondwettelijke bevoegdheden – dus een heel aantal wetten afschaffen eerder dan er nieuwe op te stapelen. (…)

“Een tweede doel moet zijn, de individuele inkomensbelasting af te schaffen, die de enorme groei van de federale macht bekostigd heeft. Zulke belasting komt immers neer op ‘onvrijwillige dienstbaarheid’, verboden door het Dertiende Amendement – en even fout wanneer we onvrijwillig de staat dienen in plaats van een privé-meester.

“Ten derde moeten conservatieven ernaar streven om de regeringscontrole over het onderwijs af te schaffen. (…) Laïcistisch staatsonderwijs ontzegt kinderen godsdienstonderricht en religieuze moraal, en is het hoofdwapen van de moderne staat tegen de christelijke beschaving.

“Ten vierde moeten conservatieven het militarisme verwerpen. Uitgaven voor ‘landsverdediging’ overtreffen verre elke nood aan verdediging en zijn de hoofdreden waarom Amerikanen vandaag teveel belastingen betalen. Oorlog is ongrondwettig tenzij voor ‘de gemeenschappelijke verdediging van de Verenigde Staten’. Steun aan oorlog moet niet verward worden met patriottisme. Conservatieven moeten er niet voor terugschrikken om ‘isolationisten’ genoemd te worden – de linkse term voor de vaderlandslievende wereldbeschouwing van Washington en Jefferson, die buitenlandse avonturen genre de Joegoslavische oorlog verwierpen. Vriendschap met andere landen, ja. Militaire allianties, nee.

“Als dit alles verwezenlijkt kan worden, dan zullen de Amerikanen opnieuw de vrijheid genieten die voor hun voorouders een vanzelfsprekend geboorterecht was Alleen al het nastreven van zulke agenda zal gewone Amerikanen helpen om te denken zoals hun voorouders en zich te verzetten tegen inbreuken op hun vrijheid.”